ECLI:NL:HR:2015:1140

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
14/03973
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidstelling in cassatieprocedure betreffende vermogensrechtelijke afwikkeling samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de man een incidentele vordering tot zekerheidstelling heeft ingesteld. Deze vordering was gericht op het verkrijgen van zekerheid voor een vordering die in de cassatieprocedure nog in geding was. De man had eerder in de feitelijke instanties een vordering ingesteld die betrekking had op de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst. De rechtbank had in eerste aanleg de gemeenschappelijke woning aan de man toebedeeld, maar hem ook veroordeeld om de overwaarde van de woning aan de vrouw te vergoeden. In hoger beroep had het hof de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring afgewezen en de verdeling van de gemeenschap opnieuw vastgesteld.

De man stelde dat hij belang had bij de gevraagde zekerheidstelling, omdat hij dreigde zijn woning te moeten verkopen, wat zou leiden tot verdere financiële problemen. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man zijn vordering niet voldoende had toegelicht. De Hoge Raad oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat zijn belang bij de zekerheidstelling zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij het achterwege blijven ervan. De Hoge Raad wees de incidentele vordering van de man af, omdat deze niet voldoende was onderbouwd en de man niet de gelegenheid had gekregen om zijn vordering nader toe te lichten.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van incidentele vorderingen in cassatieprocedures en de noodzaak om de belangen van beide partijen zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

24 april 2015
Eerste Kamer
14/03973
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 370859/HA ZA 10-2436 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011 en 14 november 2012;
b. de arresten in de zaak 200.122.855/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 april 2013 en 15 april 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 15 april 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld, en daarbij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering en in de hoofdzaak tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot afwijzing van de incidentele vordering.
De advocaat van de man heeft bij brief van 12 maart 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de incidentele vordering

3.1
Deze procedure betreft, voor zover in cassatie van belang, de vermogensrechtelijke afwikkeling van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst.
3.2.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank bij in zoverre uitvoerbaar verklaard eindvonnis de gemeenschappelijke woning van partijen aan de man toebedeeld en de man – onder voorwaarden – veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van een door de vrouw aan de man verschuldigd bedrag van in hoofdsom € 39.717,--.
3.2.2
In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen. Bij eindarrest heeft het hof, onder gedeeltelijke vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap onder nader omschreven opschortende voorwaarden opnieuw vastgesteld en bepaald dat na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,--. Voor het geval de voorwaarden niet worden vervuld heeft het hof bepaald dat de gemeenschappelijke woning zal worden verkocht. Het hof heeft zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.1
De man vordert in het incident op de voet van art. 415 in verbinding met art. 235 Rv zekerheidstelling van de vrouw voor het in de cassatieprocedure nog in geding zijnde gedeelte van de aan de vrouw toegewezen vordering. De toelichting luidt:
“gelet op het restitutierisico en de afweging van belangen van partijen, waarbij van belang is dat [de man] dreigt de door hem met zijn kinderen bewoonde woning te moeten verkopen en daardoor nog verder in het financiële slop te geraken.”
3.3.2
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de man zijn vordering niet heeft toegelicht en dat zekerheidstelling niet aan de orde kan zijn omdat sprake is van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak die op tegenspraak is gewezen en een evidente misslag niet is gesteld of gebleken.
3.4.1
In zijn hiervoor onder 2 vermelde brief van 12 maart 2015 heeft de man erop gewezen dat hij zijn vordering nader heeft toegelicht ter rolle van 9 januari 2015. Onder bijvoeging van bijlagen en de bedoelde toelichting stelt de man dat de conclusie van de Advocaat-Generaal doet vermoeden dat deze stukken kennelijk over het hoofd zijn gezien.
3.4.2
Een incidentele vordering moet worden toegelicht bij het instellen daarvan (art. 415 in verbinding met art. 208 lid 1 Rv). De door de man genoemde roldatum waarop hij zijn toelichting zou hebben gegeven, diende tot het fourneren van stukken in het incident. Aan de man is noch toen, noch eerder gelegenheid gegeven zijn incidentele vordering nader toe te lichten. Ook de mogelijkheid van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal bood daartoe geen gelegenheid (vgl. HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3299, NJ 2008/123, rov. 2.2).
De Hoge Raad laat de bij de brief van 12 maart 2015 gevoegde stukken dan ook buiten beschouwing.
3.5
Voorwaarde voor toewijzing van de vordering is dat de man belang heeft bij zekerheidstelling en dat dit belang zwaarder weegt dan dat van de vrouw bij het achterwege blijven ervan (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3). Het belang van de man is in de cassatiedagvaarding evenwel onvoldoende toegelicht om de Hoge Raad in staat te stellen tot bedoelde afweging te komen. De vordering van de man wordt dan ook afgewezen.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de incidentele vordering af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 april 2015.