Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 maart 2016.
Hoge Raad
Op 15 maart 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 29 juli 2014, met nummer 23/000784-14. De verdachte, geboren in 1965, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het eerdergenoemde arrest. De verdediging werd gevoerd door advocaat B.P. de Boer uit Amsterdam, die bij schriftuur een middel van cassatie heeft voorgesteld. Deze schriftuur is aan het arrest gehecht en maakt daar deel van uit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook heeft gedaan.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarin wordt gesteld dat een nadere motivering niet nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen, wat betekent dat het eerdere oordeel van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.
De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was.