ECLI:NL:RBAMS:2024:7521

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
13/170371-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van vuurwapenbezit en vervoeren van hasj

Op 5 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van vuurwapenbezit en het vervoeren van ongeveer een kilo hasj. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 56 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De zaak kwam aan het licht na een schietpartij op 21 mei 2024 in Kudelstaart, waarbij de medeverdachte werd neergeschoten. Tijdens het onderzoek vond de politie een vuurwapen en een hoeveelheid hasj in de nabijheid van de verdachte en de medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de hasj en het vuurwapen, ondanks zijn verweer dat hij niet op de hoogte was van de drugsdeal. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde door de hasj en het wapen weg te gooien, wat duidt op beschikkingsmacht. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn stabiele omstandigheden, wat leidde tot een relatief milde straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/170371-24
Datum uitspraak: 5 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 2005,
wonende op het adres [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 november 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J. Smilde, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Çatbaş, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een pistool (feit 1) en het medeplegen van het telen, vervoeren, verkopen, dan wel voorhanden hebben van 957 gram hasj (feit 2).
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Op 21 mei 2024 vindt er een schietpartij plaats op een parkeerterrein in Kudelstaart. Hierbij wordt medeverdachte [medeverdachte] neergeschoten, terwijl hij samen met verdachte in de auto zit. Verdachte en [medeverdachte] worden op deze plek aangetroffen, maar de persoon die op verdachte zou hebben geschoten en de persoon die bij hem was, vluchten. Dit zijn volgens de politie de verdachten [naam 1] en [naam 2] .
De politie doet onderzoek in de omgeving van het parkeerterrein en vindt in de bosjes in een plastic tas ongeveer een kilo hasj en in de sloot een vuurwapen. Uit het onderzoek dat volgt (onder de naam Tisdag) ontstaat de verdenking dat [medeverdachte] het wapen en de hennep samen met verdachte voorhanden heeft gehad.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De tenlastegelegde feiten kunnen niet worden bewezen, omdat wetenschap van en beschikkingsmacht over de hasj en het vuurwapen niet kunnen worden vastgesteld.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde bewezen op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen en de navolgende overwegingen.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er sprake was van een geplande drugsdeal toen hij bij [medeverdachte] in de auto stapte. De rechtbank oordeelt dat een dergelijke wetenschap op basis van het dossier inderdaad niet kan worden vastgesteld. Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] en hij een tussenstop hebben gemaakt voordat zij aankwamen bij de parkeerplaats waar de drugsdeal plaatsvond. Op het moment van de tussenstop is hij op de achterbank van de auto gaan zitten. Enige tijd later, op de parkeerplaats in Kudelstaart, stapte een persoon in de auto op de bijrijdersstoel die een jointje (of een tester) wilde roken. Op enig moment zag hij dat er hasj in een tas in de auto zat en zag hij een brokje hasj op de voorstoel liggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte vanaf dat moment wetenschap gehad van de hasj in de auto. Voorts heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte] , nadat hij was neergeschoten, hem gevraagd heeft om de hasj en het wapen weg te gooien. Verdachte heeft verklaard dat hij het wapen vervolgens in de sloot heeft gegooid en de tas in de bosjes heeft gelegd.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap van en beschikkingsmacht had over de hasj en het wapen heeft gehad, nu hij alleen een opdracht van [medeverdachte] heeft opgevolgd en de voorwerpen ook maar heel kort bij zich heeft gehad. Verdachte zou bovendien in paniek en angst en met zijn verstand op nul hebben gehandeld.
De rechtbank is echter van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen ten aanzien van verdachte wel degelijk wetenschap en beschikkingsmacht kunnen worden vastgesteld. Verdachte heeft zelf de keuze gemaakt om te voldoen aan het verzoek en het wapen weg te gooien en de hasj in de bosjes te leggen. Dit zijn bij uitstek beschikkende handelingen. Dergelijke handelingen zijn blijkens de jurisprudentie dan ook voldoende om vast te stellen dat sprake is van wetenschap en beschikkingsmacht. [1] Verdachte had daarbij kennelijk de tegenwoordigheid van geest om het wapen in de sloot te gooien en de hasj in de bosjes te leggen. Vervolgens heeft verdachte, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, berichten gestuurd in een Snapchatgroep, waaruit naar het oordeel van de rechtbank blijkt dat wordt gevraagd of iemand die “assie” (straattaal voor hasj, of volgens sommigen drugs) op wil halen. Ook dit getuigt volgens de rechtbank van een doelbewust handelen van verdachte ten aanzien van de hasj. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte (vanaf het moment dat hij het wapen en de hasj oppakte) nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte] bij het voorhanden hebben van het vuurwapen (feit 1) en het vervoeren van de hasj (feit 2) en dit feit daarom met [medeverdachte] heeft medegepleegd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
op 21 mei 2024 te Kudelstaart, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een (doorgeladen) pistool, van het merk Zoraki, type 918, kaliber 7.65mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad;
2.
op 21 mei 2024 te Kudelstaart tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van 957 gram hasjiesj, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van een half jaar met aftrek van voorarrest, waarvan 139 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft hierbij opgemerkt dat het zijn bedoeling is dat het onvoorwaardelijk deel van de straf niet langer duurt dan het reeds ondergane voorarrest en dat hij zich kan hebben vergist in de berekening.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om een straf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van vuurwapenbezit en het vervoeren van ongeveer een kilo hasj. Dit zijn ernstige feiten. Hasj is een verboden (soft)drug waaraan mensen snel verslaafd raken. Deze drug levert dan ook een gevaar voor de volksgezondheid op. Vuurwapenbezit levert bovendien nog een veel groter gevaar op voor de volksgezondheid. De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat alleen is vastgesteld dat hij het wapen (op aanwijzing van [medeverdachte] ) heeft weggegooid. De rechtbank houdt er dan ook rekening mee dat zijn rol bij de bewezenverklaarde feiten anders (en kleiner) is dan die van [medeverdachte] .
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 7 oktober 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport d.d. 11 november 2024 betreffende verdachte. De reclassering beschrijft dat sprake is van een steunend sociaal netwerk en dat de woon- en financiële omstandigheden van verdachte stabiel zijn. Er is sprake van middelengebruik, maar naar het oordeel van de reclassering is dat niet problematisch. De reclassering ziet geen aanleiding om bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel te bepalen.
Gelet op het voorgaande en gezien de omstandigheid dat verdachte nog erg jong is, ziet de rechtbank geen aanleiding om een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel langer is dan het voorarrest. Daarom acht de rechtbank een gevangenisstraf passend voor de duur van 100 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 56 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 100 (honderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot 56 (zesenvijftig) dagen, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. J.M. van Hall en F. Dekkers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2024.
[(...)]

Voetnoten

1.Vgl. HR 15 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:413) en PHR 5 januari 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:103).