In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende bestuurdersaansprakelijkheid. De belanghebbende, die van 9 juni 2008 tot en met 5 maart 2009 middellijk bestuurder was van [A] B.V., was aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde omzetbelasting van de BV over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009. De aansprakelijkstelling was gebaseerd op artikel 36 van de Invorderingswet 1990. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 23 april 2014 had geoordeeld dat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, wat leidde tot een schending van het verdedigingsbeginsel.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de Ontvanger niet aan zijn verplichting had voldaan om relevante stukken over te leggen. De middelen van de belanghebbende, die stelden dat de Ontvanger niet had voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, werden gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de verplichtingen van de Ontvanger bij aansprakelijkstelling van bestuurders, evenals de noodzaak om de rechten van de verdediging te waarborgen in dergelijke procedures.