In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van een gewezen bestuurder van [A] B.V. De zaak betreft de aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de nageheven omzetbelasting over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009. De belanghebbende, die van 9 juni 2008 tot en met 5 maart 2009 bestuurder was van de BV, heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de Ontvanger niet aan zijn verplichting had voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, en dat de rechten van de verdediging niet waren geëerbiedigd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de aansprakelijkstelling moet worden gekeken naar de bewijsvoering met betrekking tot het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De uitspraak van het Hof was onvoldoende gemotiveerd, vooral omdat het Hof niet had getoetst of de Ontvanger aan zijn verplichtingen had voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende, die stelden dat de Ontvanger niet alle relevante stukken had overgelegd, in zoverre slagen. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid en de verplichtingen van de Ontvanger in dergelijke procedures.