3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 mei 1980 is [verweerder], die toen 19 jaar oud was en eerstejaarsstudent tandheelkunde, betrokken geweest bij een verkeersongeval met een Duits motorvoertuig, waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn rechterknie. De aansprakelijkheid voor het ongeval is erkend door Mecklenburgische Versicherungs-Gesellschaft A.G. NBM heeft op grond van art. 2 lid 6 WAM de schadeafwikkeling voor deze verzekeraar op zich genomen. NBM heeft zich hierbij laten vertegenwoordigen door Van Ameyde Interschade B.V. (hierna: Van Ameyde).
(ii) Van Ameyde heeft met de toenmalige advocaat van [verweerder] gecorrespondeerd over een minnelijke regeling. Onderwerp was het opnemen van een medisch voorbehoud. Bij brief van 12 maart 1985 heeft de advocaat van [verweerder] Van Ameyde bericht, kort gezegd, dat een clausule voor nakomende of blijkende schadefactoren voor (slechts) de duur van vijf jaar niet tot een akkoord kon leiden. Bij brief van 13 mei 1985 heeft Van Ameyde onder meer geschreven dat bereidheid bestond het voorbehoud voor onbepaalde tijd te verlengen. [verweerder] en NBM hebben daarna, eveneens in 1985, een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat [verweerder] tegen betaling door NBM van fl. 23.500,-- onherroepelijk en onvoorwaardelijk kwijting verleende ter zake de door hem geleden en nog te lijden schade uit hoofde van dit ongeval. In deze overeenkomst is het volgende voorbehoud gemaakt:
“Een voorbehoud wordt gemaakt voor financiële gevolgen, waarvan vastgesteld wordt dat deze voortvloeien uit een belangrijke afwijking ten opzichte van de situatie en de invalidering als beschreven in het rapport van de als onafhankelijk deskundige benoemde orthopaedisch chirurg Dr. H.S.M. Raat d.d. 20 juli 1982.”
(iii) Van het in dit voorbehoud genoemde rapport van Raat uit 1982 is alleen nog de eerste pagina beschikbaar.
(iv) [verweerder] stelt sinds 2007 toenemende lichamelijke klachten te ondervinden aan zijn rechterknie, waardoor hij zijn werk als tandarts niet meer volledig kan verrichten. Volgens hem zijn deze klachten een gevolg van het ongeval uit 1980.
(v) Vanwege deze klachten is [verweerder] door zijn huisarts verwezen naar een orthopedisch chirurg. Deze heeft bij brief van 22 augustus 2007 het volgende aan de huisarts van [verweerder] geschreven:
“Op 17-08-07 zag ik bovengenoemde patiënt op het spreekuur in verband met klachten van de rechter knie. De klachten bestaan al langere tijd en zijn mogelijk samenhangend met een femurfractuur uit 1980. Destijds werd patiënt operatief behandeld met een osteosynthese. Inmiddels is het materiaal verwijderd. Met name het laatste half jaar ervaart patiënt toenemende klachten in de rechter knie. (…)
Conclusie: er is sprake van posttraumatische artrose van de rechter knie. (…)”
(vi) [verweerder] is tegen arbeidsongeschiktheid verzekerd bij Movir met als verzekerd beroep tandarts. Nadat hij op 1 augustus 2007 een melding bij deze verzekering had gedaan, is hij op 2 april 2008 door een verzekeringsarts onderzocht. In haar rapport staat onder meer:
“4. Beschouwing/analyse
Zoals uit de aanwezige medische informatie en uit de anamnestische gegevens blijkt, is bij cliënt sprake van rechterknieklachten, die al langer aanwezig waren, na een eerder ongeval, doch die de laatste jaren in ernst zijn toegenomen. Dit op basis van artrose post traumatisch. De diverse afwijkingen zoals door de specialist beschreven kunnen de door cliënt ervaren en geclaimde klachten goed onderbouwen en verklaren. Door de slijtage is het gewricht snel geprikkeld door belasting als veelvuldig lopen, traplopen, knielen, zwaar tillen/dragen, veelvuldig opstaan/gaan zitten. Ook de stijfheid, vooral na enige tijd in 1 houding te hebben gezeten is hiermee te verklaren. Dit maakt dat het (hoog-)frequent opstaan vanuit zittende positie en het langdurig zitten met gebogen knie rechts klachten kan geven.”
(vii) In aansluiting op dit onderzoek heeft [verweerder] gesproken met een registerarbeidsdeskundige. Deze schat in een rapport van 4 juni 2008, mede op grond van een ‘kritische Functionele Mogelijkhedenlijst’, de mate van arbeidsongeschiktheid vanwege de knieklachten rechts op 25-35%.
(viii) In een brief van 28 mei 2008 heeft de advocaat van [verweerder] onder meer het volgende aan NBM geschreven:
“Thans openbaren zich bij de heer [verweerder] klachten als gevolg waarvan hij zijn werkzaamheden niet meer kan uitoefenen. Aldus hebben deze klachten financiële gevolgen voor hem. Op dit moment is mijn medisch adviseur doende om uit te zoeken of deze klachten afwijken ten opzichte van de situatie als beschreven in het rapport van chirurg Raat voornoemd. Indien dit het geval is, zal mijn cliënt aldus een beroep doen op voornoemd voorbehoud. Het leek mij goed u het bovenstaande reeds te melden. Volledigheidshalve stuit ik bij deze dan ook de verjaringstermijn in de zin van artikel 3:317 BW of welk ander artikel/bepaling dan ook.”
(ix) NBM heeft bij brief van 23 juni 2008 aan [verweerder] de ontvangst van deze brief bevestigd en meegedeeld dat Van Ameyde de schade opnieuw met hem zal afwikkelen. Tot een schadeafwikkeling is het echter niet gekomen.
(x) [verweerder] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenbericht te gelasten met benoeming van orthopedisch chirurg dr. Ph.J. Edixhoven (hierna: Edixhoven) als deskundige. NBM heeft verweer tegen het verzoek gevoerd en zich daarbij onder meer beroepen op verjaring. Bij beschikking van 5 augustus 2010 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen, onder verwerping van het verweer van NBM dat de vordering van [verweerder] is verjaard.
(xi) Edixhoven heeft op 4 april 2011 zijn rapport uitgebracht. Dit vermeldt als diagnose:
“artrose in de rechterknie, die, (…), met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden geschreven op conto van het ongeval van 11-05-1980.
Argument: het is voor mij zeer aannemelijk dat er door het ongeval van 11-05-1980 in de rechterknie sprake is geweest van een subchondrale fractuur in mediale en/of laterale femurcondyl, met kraakbeenschade.”
(xii) Voorts vermeldt het rapport van Edixhoven in paragraaf VIII “Overweging en conclusie”:
“Het is aannemelijk, gezien de anamnese, dat de rechterknie voor het ongeval van 11-05-1980 geen mankementen vertoonde. Bij dit ongeval heeft hij een femurfractuur opgelopen, ongeveer midschacht. De precieze aard van het inwerkend geweld op het bovenbeen en de knie is bij dit ongeval niet bekend. Het is echter te verwachten dat er ook op de knie een flink geweld is uitgeoefend, zoals meestal het geval is bij bovenbeensbreuken.
De vraag ligt nu voor de hand wat de bevindingen zijn geweest met betrekking tot de rechterknie van de expert die betrokkene in 1982 heeft onderzocht. Het lijkt mij aannemelijk dat er in de knie niet een zodanige afwijking werd gevonden door de expert dat op grond daarvan al meteen een duidelijk voorbehoud voor artrose moest worden gemaakt.
Argumenten;
-Het lijkt aannemelijk dat betrokkene op de hoogte zou zijn geweest van een substantiële afwijking na dit rapport, vanwege een voorbehoud dat zou zijn gemaakt, als er een substantiële afwijking zou zijn gevonden.
-Betrokkene had in het geheel niet de indruk, toen de bovenbeensbreuk eenmaal was genezen, dat hij in de toekomst een ernstig probleem zou gaan krijgen met zijn knie(ën) in werk en vrijetijdsactiviteiten. Er zijn hem ook geen adviezen gegeven het [met] de knie(ën) rustig aan te doen. Dit maakt het waarschijnlijk dat in het rapport niet de ernst van de posttraumatische toestand was vastgesteld, die later tot artrose aanleiding heeft gegeven. Dat is ook niet vreemd: er zijn posttraumatische afwijkingen die berucht zijn omdat zij vaak in de eerste jaren niet worden of werden ontdekt. Dit lijkt in deze casus niet onwaarschijnlijk, omdat deze speelt in de begin 80-er jaren, toen MRI nog nauwelijks beschikbaar was en CT in veel beperkter mate werd gehanteerd dan thans. Beruchte afwijkingen die vaak pas veel later worden ontdekt: instuikingsfracturen van subchondraal bot die incompatibiliteit veroorzaken van gewrichtsoppervlakken die met elkaar moeten articuleren. Het verhaal van betrokkene is daar suspect voor: bij een bepaalde buigstand had hij het gevoel dat de knie niet verder wilde buigen of strekken, en bij bepaalde rotatiebewegingen van het bovenbeen ten opzichte van onderbeen had hij anamnestisch steeds pijn.
(...)
De klacht van betrokkene na het ongeval, vanaf het moment dat hij de knie weer kon gaan belasten, was dat hij de rechterknie steeds heeft gevoeld in de loop van de jaren. Dit was anamnestisch voor het ongeval niet het geval. Ik vind deze klachten van betrokkene verklaarbaar, gezien de feitelijke ontwikkelingen in de rechterknie in de loop van de tijd. Deze klachten wijzen in de richting van een biomedische onvolkomenheid in de knie, in de zin van kraakbeenletsel, mogelijk een verandering van de geometrie, al of niet in combinatie met een ligamentair letsel. Ligamentair letsel lijkt zich echter gezien de huidige goede conditie van de ligamenten niet te hebben voorgedaan.
Argument: chronische bandinstabiliteiten nemen in de loop van de jaren toe, niet af.
Het gaat dus waarschijnlijk om een of meerdere subchondrale fracturen en/of kraakbeenletsels die betrokkene bij het ongeval van 11-05-1980 in de rechterknie zal hebben opgelopen. Het is zeer aannemelijk dat de vrij kort na het ongeval door de expert genoteerde klachten niet reeds bestonden voor het ongeval, gezien het hoge niveau van belastende sporten van betrokkene voor het ongeval. Vaststaat dat betrokkene op een wat lager fysiek belast niveau (in vergelijking met de periode voor het ongeval van 1980) tot 2006 redelijk heeft kunnen functioneren in zijn werk en aangepaste vrijetijdsbezigheden, maar dat zich in die tijd in toenemende mate röntgenologisch herkenbaar artrose heeft ontwikkeld. Het is erg waarschijnlijk dat de oorzaak daarvoor is gelegen in een traumatische beschadiging van de knie, opgelopen bij het ongeval. Het gegeven dat betrokkene daarna redelijk heeft kunnen functioneren, op het beschreven niveau, is daar niet mee niet in tegenspraak.”
3.2.1NBM vordert in dit geding in conventie primair een verklaring voor recht dat de vordering van [verweerder] op NBM met betrekking tot schade bedoeld in het hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde voorbehoud in de vaststellings-overeenkomst, is verjaard en daarom dient te worden afgewezen. Subsidiair vordert NBM een verklaring voor recht dat de vordering van [verweerder] tot betaling van aanvullende schadevergoeding dient te worden afgewezen, omdat [verweerder] niet is geslaagd en niet kan slagen in het op grond van art. 150 Rv door hem te leveren bewijs voor deze vordering, nu niet kan worden vastgesteld of er sprake is van een situatie zoals geformuleerd in het voorbehoud.
3.2.2NBM heeft haar beroep op verjaring als volgt toegelicht. Met het voorbehoud in de vaststellings-overeenkomst is de opeisbare vordering tot vergoeding van toekomstige schade omgezet in een vordering tot nakoming na onbepaalde tijd. Daarom loopt op grond van art. 3:307 lid 2 BW de verjaringstermijn van vijf jaar die ingevolge art. 3:307 lid 1 BW geldt voor de vordering tot nakoming van een overeenkomst, vanaf de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Dat neemt echter niet weg dat de onderhavige vordering reeds vanaf 1985 opeisbaar was. Dit laatste betekent dat de tevens in art. 3:307 lid 2 BW genoemde verjaringstermijn van twintig jaar, die aanvangt op de dag waartegen opeising op zijn vroegst mogelijk was, in 1985 is aangevangen en dus in 2005 is geëindigd. Aangezien [verweerder] de verjaring van zijn vordering in de tussentijd niet heeft gestuit, is zijn vordering op grond van laatstgenoemde bepaling verjaard.
Voor haar subsidiaire vordering heeft NBM verwezen naar het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde ontbreken van het volledige, in het voorbehoud genoemde rapport van Raat. Zonder het ontbrekende gedeelte van dat rapport kan volgens NBM niet worden vastgesteld of sprake is van een situatie zoals geformuleerd in het voorbehoud.
3.2.3[verweerder] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd die hij in hoger beroep heeft aangepast en thans inhoudt – kort gezegd – dat NBM aansprakelijk is voor de schade van [verweerder] als gevolg van het ongeval, zoals genoemd in het rapport van Edixhoven.