In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder een uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. Na een conclusie van repliek van belanghebbende en een conclusie van dupliek van de Staatssecretaris, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.