In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingkwestie. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 27 oktober 2015 was gedaan. De zaak betrof de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, alsook de aanslagen voor de jaren 2002 en 2003, inclusief boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Inspecteur, maar stelde dat deze onder invloed van dwaling tot stand was gekomen. Het Hof had geoordeeld dat de intrekking van de beroepen door de belanghebbende ondubbelzinnig was en dat de zaak conform de vaststellingsovereenkomst moest worden afgewikkeld.
De belanghebbende had voorafgaand aan de zitting verzocht om drie belastingambtenaren als getuigen te horen, maar het Hof had dit aanbod gepasseerd omdat het niet gespecificeerd was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het getuigenaanbod onvoldoende was gespecificeerd. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende niet concreet had vermeld waarover de getuigen zouden kunnen verklaren, maar dat het Hof niet had gevraagd om opheldering. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde ook over de proceskosten en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de belanghebbende het griffierecht vergoedt, evenals de kosten van rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.