In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van [A] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2014, nr. 14/00068. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000, alsook beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft eerder op 24 januari 2014, nr. 12/03501, ECLI:NL:HR:2014:90, de uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de belanghebbende, de erfgenamen van [A], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven, gevolgd door een conclusie van dupliek van de Staatssecretaris.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de klachten geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is uitgesproken op 15 januari 2016 door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.