ECLI:NL:GHAMS:2014:5771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
14.00068
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en heffingsrente na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam aanhangig is gemaakt na verwijzing door de Hoge Raad, hebben de erfgenamen van [X] beroep ingesteld tegen uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. Het geschil betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000, alsook de heffingsrentebeschikkingen die daarop betrekking hebben. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen opnieuw beoordeeld moesten worden, waarbij de factor 1,5 in de berekening van de navorderingsaanslagen moest worden geëlimineerd. Het Hof heeft de herberekening van de navorderingsaanslagen overgenomen, waarbij de inspecteur spreadsheets heeft ingediend met de gecorrigeerde bedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de herrekening heeft uitgevoerd en dat de overige klachten van belanghebbenden niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van het Hof leidt tot vermindering van de navorderingsaanslagen en de heffingsrente, en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van de erfgenamen van[X], gewoond hebbende te [P], belanghebbenden,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1.Loop van het geding

1.1.
Van [X] is op 29 juli 2004 ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ingekomen, ingediend door drs. K.D.J.N. Leget (Leget & Co belastingadviseurs) te Oss als zijn gemachtigde (hierna: de gemachtigde). Het beroep is bij dat gerechtshof ingeschreven onder kenmerk 04/02446.
1.2.
Het beroep heeft betrekking op uitspraken op bezwaar inzake:
( a) - aan [X] opgelegde navorderingsaanslagen
* in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 2000,
* in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000.
( b) - de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1997 en VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 begrepen verhogingen en
( c) - de besluiten van deze verhogingen geen kwijtschelding te verlenen,
( d) - de boetebeschikkingen ter zake van de overige navorderingsaanslagen,
( e) - de heffingsrentebeschikkingen ter zake van alle voornoemde navorderingsaanslagen.
1.3.
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft in zijn uitspraak van 8 juni 2012 - naar het Hof begrijpt - het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de onderdelen b, c en d zoals hiervoor vermeld onder 1.2, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op een verhoging of boete vernietigd, de hiervoor onder 1.2.b genoemde navorderingsaanslagen verminderd met de daarin begrepen verhogingen, de boetebeschikkingen en de kwijtscheldingsbesluiten vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2014 onder nummer 12/03501, ECLI:NL:HR:2014:90, gegrond verklaard, waarbij - voor zover thans van belang - de in cassatie bestreden uitspraak is vernietigd voor wat betreft de ongegrondverklaring van de (onder 1.2.a omschreven) navorderingsaanslagen en de (onder 1.2.e omschreven) heffingsrentebeschikkingen, en de behandeling van het beroep is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, alwaar dit beroep is ingeschreven onder kenmerk 14/00068.
1.5.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 4 februari 2014 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 20 februari 2014 en de gemachtigde bij brief van 6 maart 2014. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Bij brief van 13 oktober 2014 heeft de inspecteur een pleitnota met bijlagen ingezonden. Een afschrift hiervan is aan de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft een pleitnota ingezonden bij brief van 23 oktober 2014. Een afschrift hiervan is naar de inspecteur gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil na verwijzing

2.1.
De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 21 januari 2014, voor zover van belang voor het geding na verwijzing, het volgende overwogen:
2.1.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het in dat kader gebruikte model onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag, met inachtneming van de inconsistentie in de modelmatige berekening, ontkennend beantwoord. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbenden over de aanpak door de Inspecteur hebben aangevoerd niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich de eerste klacht.
2.1.2.
Het Hof heeft bij zijn oordeel enkel verwezen naar de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5, zonder zich daarbij nader over die inconsistentie uit te laten. Aldus is ’s Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5 onbegrijpelijk (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, ECLI:NL:HR:2012:BW0188, BNB 2012/158). Hetgeen in dat arrest hieromtrent is overwogen, heeft het Hof miskend. De klacht slaagt derhalve.
2.2.
Uit de gegrondbevinding van de eerste klacht volgt dat de derde klacht, inzake de vraag of belanghebbenden recht hebben op vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, thans geen behandeling behoeft.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde zijn klacht over de kosten van bezwaar ingetrokken, zodat na verwijzing nog slechts in geschil is de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende schatting.

3.Feiten

3.1.
De inspecteur heeft bij brief van 20 februari 2014 spreadsheets ingezonden, waarop de aan[X]opgelegde navorderingsaanslagen opnieuw zijn berekend. In deze herrekening is de aanvankelijk (bij de redelijke schatting) toegepaste factor 1,5 geëlimineerd. Op deze spreadsheets is
de navolgende herrekening van de navorderingsaanslagen vermeld:
Inkomstenbelasting
jaar
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
vastgesteld inkomen
106.085
52.606
32.284
52.866
66.362
58.799
51.408
58.804
67.568
95.776
126.092
correcties
29.421
27.368
27.221
26.987
19.565
20.651
23.965
25.667
24.141
35.523
32.824
belastbare inkomens
navorderingsaanslagen
135.506
79.974
59.505
79.853
85.927
79.45
75.373
84.471
91.709
131.299
158.916
belastingbedragen
navorderingsaanslagen
17.652
13.684
11.789
13.493
9.782
10.325
11.867
12.833
12.071
19.365
19.695
Vermogensbelasting
jaar
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
vastgesteld vermogen
gecorrigeerd vermogen
398
392
377
396
376
379
425
513
566
458
belastingvrij bedrag
92
95
99
107
127
130
132
193
197
200
belastingbedrag navorderingsaanslag
2.448
2.376
2.224
2.312
1.992
1.992
2.344
2.24
2.583
1.806
3.2.1.
Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft aan het slot van de zitting van het gerechtshof van 4 februari 2011 (blijkens het proces-verbaal daarvan) het onderzoek gesloten. Na sluiting van het onderzoek hebben partijen getracht overeenstemming te bereiken over de afwikkeling van het beroep, in verband waarmee het gerechtshof de zaak enige tijd heeft aangehouden. Partijen hebben uiteindelijk geen compromis bereikt. Tot de correspondentie hierover van partijen met het gerechtshof behoort een brief van de gemachtigde van 24 maart 2011 aan de griffier van het gerechtshof waarin onder andere het volgende wordt medegedeeld:
“Ik beschik inmiddels over alle originele bankstukken en ben bezig met het vervaardigen van een uittreksel daarvan, ten behoeve van de inspecteur. (…) Van de brief met de daarbij behorende bijlagen, welke ik aan de Inspecteur ga toezenden, zal ik eveneens aan uw griffie een afschrift doen toekomen.
Derhalve zou ik u willen verzoeken om de in uw brief vermelde termijn van 28 maart te willen verlengen tot 10 april a.s.”
3.2.2.
Bij brief (met bijlagen) van 25 maart 2011 heeft de gemachtigde – voor zover hier relevant – het volgende aan de griffier bericht:
“Gelieve als bijlage bij dit schrijven aan te treffen een duplicaat van de brief die ik heden liet uitgaan aan de Inspecteur met alle daarbij behorende bijlagen. (…) Het lijkt mij een pragmatische oplossing dat wij thans wachten tot dat de Inspecteur zijn werk heeft verricht alvorens dat nadere acties in deze zaak worden ondernomen.”
Als bijlage bij deze brief zijn kopieën gevoegd van bankafschriften van de Kredietbank Luxembourg, alsmede een begeleidende brief van de gemachtigde aan de inspecteur van 24 maart 2011.
3.2.3.
De gemachtigde heeft bij zijn schrijven van 6 maart 2014 gegevens gevoegd van door[X]gehouden rekeningen bij de Kredietbank te Luxemburg. Deze gegevens waren eveneens - na de sluiting van het onderzoek - aan het gerechtshof Den Haag gezonden, zoals hiervoor vermeld onder 3.2.2.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de verwijzingsopdracht zo moet worden uitgelegd dat de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende schatting ter beoordeling van de belastingrechter staat en dus onjuist is de stelling van de inspecteur dat deze opdracht is beperkt tot de eliminatie van de factor 1,5. Belanghebbenden hebben aan hun stelling ten grondslag gelegd dat het enkele elimineren van deze factor ook door de Hoge Raad zelf had kunnen worden gedaan en dat uit het verwijzen moet worden geconcludeerd dat de daarbij gegeven verwijzingsopdracht meer omvat dan alleen deze eliminatie.
4.1.2.
De inspecteur heeft deze conclusie betwist en aangevoerd dat de eliminatie van de factor 1,5 een zodanige herrekening van de navorderingsaanslagen, zeker die in de vermogensbelasting, noodzakelijk maakt, dat deze niet door de Hoge Raad had kunnen worden uitgevoerd.
Bovendien, zo voert de inspecteur aan, wijkt de in onderdeel 2.1.2 van het verwijzingsarrest opgenomen beoordeling niet af van de in andere verwijzingsarresten inzake het Rekeningenproject opgenomen beoordeling over de redelijkheid van de schatting welke in die gevallen eveneens alleen ziet op de eliminatie van de factor 1,5 en de daaruit voortvloeiende herrekening van de navorderingsaanslagen.
4.1.3.
Het Hof is van oordeel dat de in r.o. 2.1.2 opgenomen bewoordingen, en de daarin opgenomen verwijzing naar het eerdere arrest BNB 2012/158, geen andere conclusie toelaten dan dat de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof omtrent de redelijkheid van de schatting uitsluitend vanwege een motiveringsgebrek heeft gecasseerd voor zover het de bij deze schatting toegepaste factor 1,5 betreft. De inspecteur heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat na cassatie de overige aspecten van de schattingsmethodiek niet meer ter discussie kunnen worden gesteld.
Ten overvloede overweegt het Hof dat, indien en voor zover na verwijzing de vraag nog openstaat of de schatting voor het overige redelijk kan worden genoemd, het Hof zich verenigt met de beslissing hierover van het gerechtshof ‘s-Gravenhage.
4.2.1.
Voor zover belanghebbenden stellen dat de redelijkheid van de schatting mede moet worden bezien in het licht van door hen ingezonden dagafschriften van de KB-Luxbank, miskennen zij dat – zoals het Hof uit de stukken afleidt – het gerechtshof ’s-Gravenhage na de sluiting van het onderzoek op verzoek van partijen akkoord is gegaan met het aanhouden van de uitspraak om partijen in staat te stellen een compromis te beproeven. Nadat duidelijk was geworden dat er geen compromis tot stand was gekomen, heeft het gerechtshof alsnog uitspraak gedaan. Gesteld noch gebleken is dat het aanhouden van de uitspraak ertoe heeft geleid dat het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) werd heropend, of dat de gemachtigde een dergelijk verzoek tot heropening bij het gerechtshof heeft ingediend. Uit de onder 3.2.1. en 3.2.2 geciteerde correspondentie blijkt dat de gemachtigde de bij die correspondentie gevoegde bijlagen ter informatie aan het gerechtshof heeft gezonden, teneinde het gerechtshof op de hoogte te stellen van de voortgang van de compromisbesprekingen. In deze correspondentie heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage kennelijk geen verzoek gelezen – en ook niet behoeven te lezen – tot heropening van het onderzoek en het tot de gedingstukken rekenen van de desbetreffende bijlagen.
4.2.2.
Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de dagafschriften geen gedingstukken waren in de voor het gerechtshof ’s-Gravenhage gevoerde procedure kunnen zij, gelet op de verwijzingsopdracht, niet in de onderhavige verwijzingsprocedure alsnog tot de gedingstukken worden gerekend.
4.3.
Gesteld noch gebleken is dat de door de inspecteur gemaakte herrekening van de navorderingsaanslagen, zoals deze voortvloeit uit de eliminatie van de factor 1,5 onjuist is. Het Hof zal deze herrekening dan ook overnemen.
4.4.
Aan hetgeen belanghebbenden overigens hebben aangevoerd gaat het Hof voorbij. Het Hof wijst er daarbij op dat voor nieuwe stellingen, dat wil zeggen stellingen die niet in de procedure voor het gerechtshof ’s-Gravenhage zijn aangevoerd, na verwijzing geen plaats is en dat stellingen die betrekking hebben op beslissingen van het gerechtshof ’s-Gravenhage die na cassatie in stand zijn gebleven, niet meer aan de orde kunnen komen.
Slotsom
4.5.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende grondslagen:
Inkomstenbelasting
jaar
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
belastbare inkomens
navorderingsaanslag
135.506
79.974
59.505
79.853
85.927
79.45
75.373
84.471
91.709
131.299
158.916
Vermogensbelasting
Jaar
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
gecorrigeerd vermogen
398
392
377
396
376
379
425
513
566
458

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Nu deze kosten tot en met de procedure voor de Hoge Raad reeds krachtens andere uitspraken zijn vergoed, volstaat het Hof thans met een vergoeding van de kosten voor de verwijzingsprocedure.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.3.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 1,5 (0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 487 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.096.

6.Vergoeding van immateriële schade

6.1.
De gemachtigde heeft voor het eerst in de cassatieprocedure een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, en in cassatie de grief aangevoerd dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ambtshalve de vraag had moeten onderzoeken of aanleiding bestond voor een vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de desbetreffende grief met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen.
6.2.
Nu de verwijzingsuitspraak wordt gedaan binnen een jaar na de verwijzing door de Hoge Raad, is er geen reden voor het oordeel dat de behandeling van deze procedure zo lang heeft geduurd dat belanghebbende als gevolg daarvan voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden.

7.Beslissing

Het Hof
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gegrond,
- vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar,
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 2000 tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
belastbare inkomens
135.506
79.974
59.505
79.853
85.927
79.45
75.373
84.471
91.709
131.299
158.916
- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 t/m 2000 tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende vermogens (in guldens):
jaar
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
vermogen
398
392
377
396
376
379
425
513
566
458
- verstaat dat de in rekening gebrachte heffingsrente naar evenredigheid wordt verminderd met de vermindering van de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.461.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 18 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.