In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook de daarbij behorende beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbenden, die in beroep waren gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voerden aan dat de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het Rekeningenproject onredelijk was. Het Gerechtshof had deze klacht echter afgewezen, waarbij het enkel verwees naar inconsistenties in de modelmatige berekening zonder deze verder te onderbouwen.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk was, vooral omdat het Hof niet adequaat inging op de inconsistenties die voortvloeiden uit de toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. De Hoge Raad concludeerde dat de eerste klacht van de belanghebbenden gegrond was, wat betekende dat de overige klachten niet meer behandeld hoefden te worden. De uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven, en de Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure, en werd bepaald dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbenden moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en transparante onderbouwing van fiscale beslissingen, vooral in complexe zaken zoals deze.