ECLI:NL:HR:2014:90

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12/03501
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en heffingsrente in het kader van het Rekeningenproject

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook de daarbij behorende beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbenden, die in beroep waren gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voerden aan dat de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het Rekeningenproject onredelijk was. Het Gerechtshof had deze klacht echter afgewezen, waarbij het enkel verwees naar inconsistenties in de modelmatige berekening zonder deze verder te onderbouwen.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk was, vooral omdat het Hof niet adequaat inging op de inconsistenties die voortvloeiden uit de toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. De Hoge Raad concludeerde dat de eerste klacht van de belanghebbenden gegrond was, wat betekende dat de overige klachten niet meer behandeld hoefden te worden. De uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven, en de Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure, en werd bepaald dat de Staat het griffierecht aan de belanghebbenden moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en transparante onderbouwing van fiscale beslissingen, vooral in complexe zaken zoals deze.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 12/03501
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X], gewoond hebbende te
[Z], (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 8 juni 2012, nr. BK‑04/02446, betreffende de over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het in dat kader gebruikte model onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag, met inachtneming van de inconsistentie in de modelmatige berekening, ontkennend beantwoord. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbenden over de aanpak door de Inspecteur hebben aangevoerd niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich de eerste klacht.
2.1.2.
Het Hof heeft bij zijn oordeel enkel verwezen naar de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5, zonder zich daarbij nader over die inconsistentie uit te laten. Aldus is ’s Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5 onbegrijpelijk (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, ECLI:NL:HR:2012:BW0188, BNB 2012/158). Hetgeen in dat arrest hieromtrent is overwogen, heeft het Hof miskend. De klacht slaagt derhalve.
2.2.
Uit de gegrondbevinding van de eerste klacht volgt dat de derde klacht, inzake de vraag of belanghebbenden recht hebben op vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, thans geen behandeling behoeft.
2.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 2.1 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/03498 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.