In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de commerciële tarieven van een religieuze organisatie, hier aangeduid als belanghebbende. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2015, waarin werd geoordeeld over de aan belanghebbende afgegeven beschikking op basis van artikel 6.33 van de Wet IB 2001. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld na een verwijzingsarrest van 12 december 2014, waarin het Gerechtshof Amsterdam was aangesproken op zijn eerdere oordeel.
Belanghebbende, die deel uitmaakt van een wereldwijde organisatie, houdt wekelijks zondagsdiensten en biedt verschillende spirituele activiteiten aan, waaronder auditing en trainingen. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gericht op de vraag of de tarieven die door belanghebbende in rekening worden gebracht voor deze activiteiten commercieel van aard zijn en of daarmee het algemeen belang in gelijke mate als particuliere belangen wordt gediend. Het Hof had vastgesteld dat belanghebbende met de tariefstelling streeft naar het behalen van exploitatieoverschotten, wat leidde tot de conclusie dat de tarieven commercieel zijn.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vaststelling van het Hof dat de tarieven commercieel zijn, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. De middelen van belanghebbende zijn verworpen, en de Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Hof om te onderzoeken of de activiteiten van belanghebbende het algemeen belang dienen, en bevestigt de rol van commerciële tarieven in deze beoordeling. De proceskosten zijn niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.