In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de vergoeding van immateriële schade die door belanghebbende is geleden. De Hoge Raad heeft eerder, op 28 maart 2014, een arrest gewezen waarin de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage werd vernietigd, maar uitsluitend met betrekking tot de beslissing over de schadevergoeding. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 11 februari 2016. De Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie hebben verweerschriften ingediend. De advocaat van belanghebbende, J.P.G.M. van der Graaf, heeft de zaak toegelicht.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het Hof de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in de verwijzingsprocedure heeft overschreden. De Hoge Raad concludeert dat de termijn met ruim 10 maanden is overschreden, wat betekent dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze betrekking had op de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot betaling van € 1000 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, evenals de kosten van het geding in cassatie.