ECLI:NL:HR:2016:1389

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
16/02744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad en gevolgen van verval van aantekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2016 uitspraak gedaan over de gevolgen van het verval van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ voor de procesvertegenwoordiging in cassatie. Eiser 1 en eiser 2, vertegenwoordigd door mr. H.L. van Lookeren Campagne, hebben op 9 mei 2016 beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Amsterdam. De advocaat had echter op 20 mei 2016 zijn aantekening als advocaat bij de Hoge Raad verloren, wat gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de proceshandelingen. De Hoge Raad oordeelt dat het geding van rechtswege is geschorst op het moment dat de advocaat zijn hoedanigheid verliest, en dat de eisers niet langer rechtsgeldig zijn vertegenwoordigd. De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol om partijen de gelegenheid te geven het geding te hervatten. Dit arrest benadrukt het belang van de verplichte vertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad en de gevolgen van het verlies van die hoedanigheid voor de procesgang.

Uitspraak

5 juli 2016
Eerste Kamer
16/02744
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
ASSET REFINANCE COMPANY B.V.,
gevestigd te Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en ARC.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1185907 DX EXPL 10-234 van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2011, 17 augustus 2011, 23 mei 2012 en 15 augustus 2012;
b. de arresten in de zaak 200.115.738/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 september 2014, 27 januari 2015, 30 juni 2015 en 9 februari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof hebben [eiser] c.s. bij dagvaarding van 9 mei 2016 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[eiser] c.s. hebben in de cassatiedagvaarding mr. H.L. van Lookeren Campagne aangewezen als advocaat bij de Hoge Raad die hen in het geding zal vertegenwoordigen, en ARC opgeroepen te verschijnen op 27 mei 2016.
Bij brief van 18 mei 2016 heeft de algemeen secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten de griffier van de Hoge Raad overeenkomstig art. 9j lid 2 Advocatenwet bericht dat de aantekening van mr. Van Lookeren Campagne als “advocaat bij de Hoge Raad” in burgerlijke zaken op 20 mei 2016 zal vervallen en per laatstgenoemde datum op het tableau zal worden doorgehaald. Een bijlage bij die brief vermeldt dat die aantekening betrekking had op een voorwaardelijke inschrijving op de voet van art. 13 in verbinding met art. 2 lid 1 van de Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur, voor de duur van twee jaar met ingang van 20 mei 2014.
De zaak is door of namens mr. Van Lookeren Campagne op 26 mei 2016 aangebracht. ARC is tot dusverre niet verschenen.
De rolraadsheer heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht een conclusie te nemen over de gevolgen van het verval van de aantekening van ‘advocaat bij de Hoge Raad’.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt primair ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat het geding in cassatie is geschorst wegens het verlies van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad, subsidiair dat de Hoge Raad een regel van overgangsrecht voor lopende cassatieprocedures bepaalt zoals onder 2.42 van die conclusie omschreven.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 30 juni 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Gevolgen van het verval van de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’

3.1.1
Art. 407 lid 3 Rv bepaalt dat de eiser is gehouden in het exploot van dagvaarding op straffe van nietigheid een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen die hem in het geding zal vertegenwoordigen. Art. 9j lid 1 Advocatenwet bepaalt dat een advocaat bij de Hoge Raad een onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat is als bedoeld in art. 1 lid 2 Advocatenwet, van wie uit de aantekening op het tableau blijkt dat hij tevens de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad heeft.
3.1.2
[eiser] c.s. hebben in het exploot van dagvaarding mr. Van Lookeren Campagne als hun advocaat bij de Hoge Raad aangewezen. Mr. Van Lookeren Campagne was ten tijde van het uitbrengen van dat exploot op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten onvoorwaardelijk ingeschreven als advocaat en beschikte over de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’. [eiser] c.s. hebben in het exploot van dagvaarding dus aan de eis van art. 407 lid 3 Rv voldaan. Het exploot lijdt op dit punt niet aan een gebrek dat door middel van een herstelexploot zou kunnen worden hersteld.
3.2
Uit art. 418a Rv in verbinding met art. 125 lid 1 Rv volgt dat het geding in cassatie aanhangig is vanaf de dag van dagvaarding. Voor het behoud van die aanhangigheid is volgens art. 418a Rv in verbinding met art. 125 lid 5 Rv nodig dat het exploot van dagvaarding tijdig ter griffie is ingediend. Uit hetgeen hiervoor in 2 is vermeld, blijkt dat aan deze eis is voldaan. De zaak is dus aanhangig.
3.3.1
Zoals hiervoor in 2 is vermeld, berustte de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ van de in de dagvaarding aangewezen advocaat bij de Hoge Raad in dit geval op een voorlopige inschrijving op de voet van art. 13 in verbinding met art. 2 lid 1 van de Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur. Deze verordening is met ingang van 1 januari 2015 vervallen. De regeling van de vakbekwaamheidseisen voor civiele cassatie is sindsdien opgenomen in afdeling 4.2 van de Verordening op de advocatuur. Daarin is de aanduiding ‘voorlopige inschrijving’ vervangen door ‘voorwaardelijke inschrijving’.
Art. 7 van de Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur bepaalde onder b dat de secretaris van de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten overgaat tot doorhaling van de voorlopige inschrijving, inschrijving of verlengde inschrijving als advocaat bij de Hoge Raad indien de geldigheidsduur van de voorlopige inschrijving, inschrijving of verlenging van de inschrijving is verstreken. Ingevolge art. 13 van laatstgenoemde verordening had de voorlopige inschrijving op de voet van die bepaling een geldigheidsduur van twee jaar.
Uitgangspunt moet derhalve zijn dat mr. Van Lookeren Campagne de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad ontbeert vanaf de dag volgend op de dag waarop de voorlopige inschrijving is geëindigd.
3.3.2
[eiser] c.s. hebben na het doen uitbrengen van het exploot van dagvaarding niet, op de voet van art. 416 Rv, een andere advocaat bij de Hoge Raad aangewezen, noch heeft de door hen in dat exploot als zodanig aangewezen persoon zich aan de behandeling van de zaak onttrokken. Door diens verlies van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad, worden [eiser] c.s. echter in strijd met art. 407 lid 3 Rv (zie hiervoor in 3.1.1) niet langer vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden, wordt het volgende in aanmerking genomen.
3.4.1
Op grond van art. 226 Rv wordt het geding van rechtswege geschorst doordat de gestelde advocaat overlijdt of doordat hij zijn hoedanigheid van advocaat verliest, tenzij de datum van de uitspraak al is bepaald. Proceshandelingen die zijn verricht nadat de schorsing is ingetreden, zijn nietig (art. 226 lid 2 in verbinding met art. 225 lid 3 Rv). Voor een geslaagd beroep op nietigheid is vereist dat de partij die de nietigheid inroept, is benadeeld doordat de procedure niet is stilgelegd en aldus is getroffen in het belang dat art. 226 Rv beoogt te beschermen. Deze regeling strekt ertoe een partij te beschermen tegen de gevolgen van het feit dat zij na het overlijden van de gestelde advocaat of na het verlies van de hoedanigheid van de gestelde advocaat niet langer in de procedure is vertegenwoordigd, van welk feit zij niet altijd op de hoogte zal zijn, zonder dat haar dit valt toe te rekenen. De regeling is volgens art. 418a Rv van overeenkomstige toepassing in cassatie. (Vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915, NJ 2012/514; HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:146, NJ 2014/71)
3.4.2
Gelet op de eis van verplichte vertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad (art. 407 lid 3 Rv; art. 409 lid 1 Rv; art. 416 Rv), is een partij niet meer rechtsgeldig in het geding vertegenwoordigd indien haar advocaat de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad heeft verloren. Die partij kan bijvoorbeeld geen proceshandelingen meer verrichten die slechts door een advocaat bij de Hoge Raad kunnen worden verricht. Zij zal niet altijd op de hoogte zijn van deze wijziging in haar processuele positie, zonder dat haar dit valt toe te rekenen.
3.4.3
Het voorgaande geeft aanleiding om te oordelen dat het geding overeenkomstig art. 226 Rv van rechtswege wordt geschorst doordat de door de eiser of door de verweerder gestelde advocaat bij de Hoge Raad de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad verliest. Schorsing vindt overeenkomstig art. 225 lid 4 Rv echter niet meer plaats indien het verlies van de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad intreedt nadat de termijn voor indiening van een reactie op de conclusie van de Procureur-Generaal (art. 44 lid 3 Rv) is verstreken en een datum voor uitspraak is bepaald (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305).
3.5
Er is geen aanleiding over het voorgaande anders te oordelen in gevallen waarin de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ berust op een voorlopige of voorwaardelijke inschrijving.
De hiervoor in 3.1.1 vermelde omschrijving in art. 9j lid 1 Advocatenwet van een‘advocaat bij de Hoge Raad’ is onderdeel vande Wet versterking cassatierechtspraak (Stb. 2012/116). Die wet maakt het niet mogelijk dat een zaak die aanhangig is gemaakt door een advocaat bij de Hoge Raad, verder door die advocaat wordt behandeld nadat deze de aantekening ‘advocaat bij de Hoge Raad’ heeft verloren. Weliswaar voorziet art. IV lid 1 van de Wet versterking cassatierechtspraak in een overgangsregel, maar die is beperkt tot zaken die voor 1 juli 2014 aanhangig zijn gemaakt door een advocaat die op 1 juli 2012 kantoor hield in het arrondissement Den Haag. Zaken die na 30 juni 2014 aanhangig zijn geworden en waarin
eenadvocaat optreedt die de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad heeft kunnen behouden op de voet van art. 13 in verbinding met art. 2 lid 1 van de Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.42), vallen niet onder de reikwijdte van die overgangsregel. Zouden laatstgenoemde zaken niettemin bij wijze van rechterlijk overgangsrecht onder de reikwijdte van die overgangsregel worden gebracht, dan zou de werking van de Wet versterking cassatierechtspraak voor die zaken langer worden uitgesteld dan strookt met het in art. IV lid 1 van die wet neergelegde overgangsrecht. Dat zou op gespannen voet staan met de door die wet beoogde versterking van de cassatierechtspraak.
3.6.1
Opmerking verdient nog het volgende.
3.6.2
Na een schorsing van het geding van rechtswege kan het geding worden hervat doordat een van de partijen, met instemming van de andere partij, een daartoe strekkende akte ter rolle neemt, dan wel bij exploot verklaart dat het geding wordt hervat (art. 418a Rv in verbinding met art. 228 Rv).
Duurt de schorsing naar het oordeel van de Hoge Raad langer dan gelet op de aard van de procedure of de belangen van de wederpartij aanvaardbaar is, zonder dat zich een andere advocaat bij de Hoge Raad stelt voor de partij die niet langer door een zodanige advocaat in het geding is vertegenwoordigd, dan zal de schorsing van de procedure door de Hoge Raad kenbaar worden gemaakt aan de wederpartij, voor zover deze daarvan niet reeds op de hoogte is. De wederpartij heeft dan op grond van art. 228 Rv de mogelijkheid het geding onmiddellijk te doen hervatten in de stand waarin dit zich bij de schorsing bevond, door een exploot te doen uitbrengen waarin dit wordt aangezegd aan de partij van wie de advocaat niet langer advocaat bij de Hoge Raad is, onder (i) oproeping op de voet van art. 227 lid 2 Rv tegen de roldatum waarop de zaak zal worden voortgezet, (ii) mededeling van de schorsing van het geding en de oorzaak daarvan, en (iii) aanzegging dat een andere advocaat bij de Hoge Raad moet worden gesteld (vgl. het hiervoor in 3.4.1 genoemde arrest van 9 december 2011, rov. 3.2).
Ook in een geval waarin de verweerder niet is verschenen, dient de eiser een advocaat bij de Hoge Raad te stellen. De eiser zal dan, zolang de verweerder niet bij advocaat bij de Hoge Raad is verschenen, niet bij akte ter rolle maar slechts bij een zodanig exploot aan de verweerder kunnen verklaren dat het geding wordt hervat.
Indien de nog niet verschenen verweerder het geding wenst te hervatten, zal deze een advocaat bij de Hoge Raad moeten stellen (art. 409 lid 1 Rv). Heeft de eiser alsdan nog geen advocaat bij de Hoge Raad gesteld, dan kan de verweerder niet bij akte ter rolle maar slechts bij het hiervoor bedoelde exploot aan de eiser verklaren dat het geding wordt hervat.
3.6.3
Ook in verzoekschriftzaken in cassatie is vertegenwoordiging door een advocaat bij de Hoge Raad verplicht (art. 426a lid 1 Rv; art. 426b lid 3 Rv; art. 427a lid 2 Rv). Voor de verzoekschriftprocedure ontbreekt een met art. 418a Rv vergelijkbare schakelbepaling die art. 226 Rv van toepassing verklaart. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in de art. 261 e.v. Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 226 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door de regeling van art. 226 Rv alleen in de dagvaardingsprocedure op te nemen, daarbuiten de mogelijkheid van schorsing van het geding van rechtswege heeft willen uitsluiten. Derhalve moet worden aangenomen dat het voorgaande ook geldt voor verzoekschriftprocedures waarin voor een partij of belanghebbende een advocaat bij de Hoge Raad optreedt die zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad verliest, met dien verstande dat de schorsing van de procedure en de aanzegging van de hervatting door de griffier van de Hoge Raad kenbaar worden gemaakt aan de verweerder en eventuele belanghebbenden (art. 426b Rv).
3.7
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de onderhavige zaak van rechtswege is geschorst doordat de advocaat die [eiser] c.s. vertegenwoordigt de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad heeft verloren. In verband hiermee heeft de Hoge Raad diens hiervoor in 2 vermelde brief van 30 juni 2016 terzijde gelegd. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde partijen gelegenheid te bieden het geding te hervatten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verstaat dat het geding van rechtswege is geschorst;
verwijst de zaak naar de rol van 8 juli 2016 voor uitlating hervatting.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president A.J.A. van Dorst op
5 juli 2016.