In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de verkoop van landbouwgrond. De belanghebbende, een melkveehouder, had in 1998 een perceel landbouwgrond verkocht aan [B] B.V., maar de juridische levering vond pas in 2008 plaats. De belanghebbende had de boekwinst uit deze verkoop in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2008 aangegeven als vrijgesteld op grond van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Inspecteur had echter de boekwinst slechts gedeeltelijk als vrijgesteld aangemerkt, uitgaande van de voorwaarden van de landbouwvrijstelling zoals die golden op het moment van de aanslag in 2008.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende op grond van goed koopmansgebruik gerechtigd was om de boekwinst in 2008 te verantwoorden, maar dat de Inspecteur terecht een deel van de boekwinst in de heffing had betrokken. De Hoge Raad bevestigde dat de voorwaarden voor de vrijstelling zoals die in 2008 golden, van toepassing waren, en dat de oude voorwaarden niet meer van toepassing waren op de in 2008 gerealiseerde boekwinst. De Hoge Raad verwierp het middel van de belanghebbende dat stelde dat de oude voorwaarden van toepassing moesten blijven, en concludeerde dat de wetgever bij de wijziging van de wet geen overgangsbepaling had opgenomen, waardoor de gewijzigde bepalingen onmiddellijk van kracht waren.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de landbouwvrijstelling en de fiscale behandeling van boekwinsten uit de verkoop van landbouwgrond.