In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man die in 1981 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Na de echtscheiding in 1998 zijn er geschillen ontstaan over de uitvoering van een bindend advies van een notaris met betrekking tot de verdeling van goederen, waaronder de voormalige echtelijke woning. De man vorderde schadevergoeding van de vrouw, stellende dat zij de totstandkoming en uitvoering van het bindend advies had gefrustreerd, wat leidde tot extra kosten en een lagere opbrengst van de woning. De rechtbank wees de vordering af, maar het hof kende de man een schadevergoeding toe van € 63.797,32, inclusief kosten van juridische bijstand.
De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet kon aantonen dat haar handelen niet toerekenbaar was, ondanks haar psychische klachten. De Hoge Raad bevestigde dat gedragingen onder invloed van geestelijke of lichamelijke tekortkomingen niet automatisch uitsluiten van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de kosten van juridische bijstand had toegewezen, omdat deze kosten alleen vergoed konden worden binnen de grenzen van de proceskostenregelingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof voor zover het de schadevergoeding betrof, en stelde de vrouw in staat om € 25.721,66 te betalen aan de man, te vermeerderen met wettelijke rente. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd.