Uitspraak
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 24 juni 2015, nr. 13/5626 ANW, betreffende een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, [Z], tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 juni 2015. Het beroep betrof een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene nabestaandenwet. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 2 september 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 5 oktober 2015 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 19 oktober 2015 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad daarom besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door raadsheer C. Schaap als voorzitter, en raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is in het openbaar uitgesproken.