In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een aandeelhouder voor vennootschapsbelasting. De belanghebbende, die enig aandeelhouder was van [X1] B.V., had een verzoek ingediend tot beëindiging van de fiscale eenheid met [A] B.V. met terugwerkende kracht. De Hoge Raad oordeelde dat de fiscale eenheid eindigt op de datum van indiening van het verzoek, zelfs als zich tussen de indiening en de beslissing beëindigingsgronden voordoen. Dit leidde tot de conclusie dat de aanslag vennootschapsbelasting terecht was opgelegd aan [A].
De zaak kwam voor de Hoge Raad na een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die de fiscale eenheid met ingang van 13 juli 2005 had verbroken. De belanghebbende stelde dat de fiscale eenheid bleef bestaan totdat er positief op het verzoek was beslist. De Hoge Raad verwierp dit argument en bevestigde dat de wet voorziet in terugwerkende kracht van de beschikking.
Daarnaast werd in de zaak ook de mogelijkheid van het vormen van een herinvesteringsreserve besproken. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de belanghebbende dat er een herinvesteringsreserve was gevormd, niet kon leiden tot cassatie, omdat het Hof had geoordeeld dat er geen herinvestering had plaatsgevonden.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende werd vergoed.