In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 november 2014, nr. BK‑13/01812. Het hoger beroep was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/5825) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 juni 2015 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Belanghebbende heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2015.