ECLI:NL:HR:2015:2488

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/03908
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inlenersaansprakelijkheid en verjaringstermijnen bij belastinginvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van [X] B.V. ingevolge de Invorderingswet 1990. De zaak betreft de verjaringstermijnen voor de invordering van belastingaanslagen, waarbij de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigt. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 18 juni 2014, waarin de aansprakelijkstelling voor twee naheffingsaanslagen werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn voor de invordering van belastingaanslagen niet verlengd kan worden met de termijn van hoger beroep tegen een niet bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis in een verzetsprocedure. Dit betekent dat de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000 is verjaard, terwijl de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 25 juli 2002 in stand blijft. De Hoge Raad heeft de beschikking tot aansprakelijkstelling gewijzigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verlaagd tot € 223.186. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de verjaringstermijnen in belastingzaken en de toepassing van de Invorderingswet 1990.

Uitspraak

11 september 2015
nr. 14/03908
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 juni 2014, nr. BK‑12/00432, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1.Het eerste en tweede geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nr. 04/00015) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43622, ECLI:NL:HR:2008:BC2566, BNB 2009/76, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van laatstgenoemd hof (nr. 08/00609) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012, nr. 10/05333, ECLI:NL:HR:2012:BW5398, BNB 2012/209, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het derde geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1.
De beschikking tot aansprakelijkstelling van belanghebbende heeft betrekking op twee naheffingsaanslagen, met dagtekening 5 december 2000 en 25 juli 2002. Na de uitspraak van het Hof beloopt de aansprakelijkstelling van belanghebbende nog € 370.662, waarvan € 147.476 ziet op de naheffingsaanslag van 5 december 2000 en € 223.186 op de naheffingsaanslag van 25 juli 2002.
3.1.2.
Met betrekking tot de invordering van beide naheffingsaanslagen heeft het Hof voor zover in cassatie van belang geoordeeld dat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) op grond van artikel 27, lid 2, aanhef en letter b (oud), van de Wet (mede) moet worden verlengd met de termijn gedurende welke de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen het niet bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van 19 november 2002, waarbij het verzet van de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond is verklaard. In dat verband heeft het Hof uit artikel 17 van de Wet afgeleid dat pas na ommekomst van de termijn die na het wijzen van het vonnis is verbonden aan het in kracht van gewijsde gaan daarvan, de bevoegdheid van de Ontvanger om tot (dwang)invordering over te gaan, herleeft.
3.2.1.
Middel I richt zich met onder meer een rechtsklacht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel.
3.2.2.
De tenuitvoerlegging van een dwangbevel wordt volgens artikel 17, lid 2, van de Wet geschorst voor zover zij door het verzet wordt bestreden. In artikel 27, lid 2, aanhef en letter b (oud), van de Wet is bepaald dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke na de aanvang van die termijn de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geschorst ingevolge een lopend rechtsgeding.
3.2.3.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met het bepaalde in artikel 27, lid 2 (oud), van de Wet is beoogd voor het verloop van de verjaringstermijn aan te sluiten bij de tijd gedurende welke dwanginvordering mogelijk is (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, blz. 61), en te bewerkstelligen dat de verjaring wordt geschorst zolang ten gevolge van verzet tegen het dwangbevel de tenuitvoerlegging daarvan is geschorst (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 10, blz. 3).
3.2.4.
De enkele omstandigheid dat tegen een vonnis waarbij het verzet tegen een dwangbevel ongegrond is verklaard nog hoger beroep openstaat, brengt niet mee dat het dwangbevel niet (verder) kan worden ten uitvoer gelegd. De in artikel 17, lid 2, van de Wet voorziene schorsende werking van het verzet eindigt met het vonnis waarbij op dat verzet is beslist, en herleeft ten aanzien van een niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis pas weer ingeval daartegen tijdig hoger beroep is ingesteld (vgl. HR 18 februari 2005, nr. C03/279HR, ECLI:NL:HR:2005:AR4835, NJ 2006/234, onderdeel 3.5.2, en HR 8 juni 2007, nr. C06/242HR, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008/368, onderdeel 3.6).
3.2.5. ’
s Hofs oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt in zoverre.
3.3.
De middelen II en III, die betrekking hebben op de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 25 juli 2002, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel I voor het overige en de middelen IV en V, die zien op de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000, behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof was niet in geschil dat indien de verjaringstermijn niet wordt verlengd met de termijn gedurende welke de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde vonnis, het recht op invordering met betrekking tot de naheffingsaanslag van 5 december 2000 is verjaard en mitsdien de aansprakelijkstelling daarvoor vervalt.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
wijzigt de beschikking tot aansprakelijkstelling in die zin dat de aansprakelijkstelling wordt verminderd tot een bedrag van € 223.186,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, J. Wortel en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.