ECLI:NL:HR:2005:AR4835

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/279HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen dwangbevel van de Gemeente Maasdonk inzake verbeurde dwangsommen

In deze zaak hebben de eisers tot cassatie, bestaande uit meerdere rechtspersonen en natuurlijke personen, beroep ingesteld tegen een dwangbevel dat door de Gemeente Maasdonk was uitgevaardigd. Het dwangbevel was gericht op de invordering van verbeurde dwangsommen die waren opgelegd aan eiseres 1, een vennootschap onder firma, vanwege het niet naleven van een eerdere last tot herstel van de agrarische bestemming van bepaalde terreinen. De eisers hebben in eerste instantie verzet aangetekend tegen het dwangbevel, maar de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft dit verzet ongegrond verklaard. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarna de eisers in cassatie zijn gegaan.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 2005 geoordeeld dat de Gemeente Maasdonk terecht de dwangsommen heeft ingevorderd en dat de verjaring van de invorderingsbevoegdheid niet was ingetreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de brieven van de Gemeente, waarin zij haar recht op nakoming van de vordering voorbehoudt, zijn te beschouwen als schriftelijke mededelingen in de zin van de wet, waardoor de verjaringstermijn is geschorst. De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers verworpen en het beroep in cassatie afgewezen, waarbij de eisers zijn veroordeeld in de proceskosten van de Gemeente.

Dit arrest bevestigt de rechtsopvatting dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen kan worden geschorst door het indienen van verzet tegen een dwangbevel, en dat deze schorsing ook van toepassing is in hoger beroep. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van burgers tegen bestuursdwang en de invordering van dwangsommen.

Uitspraak

18 februari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/279HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE GEMEENTE MAASDONK,
zetelende te Geffen, gemeente Maasdonk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 23 september 1999 aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - aangezegd in verzet te komen tegen een dwangbevel, uitgevaardigd op 9 augustus 1999, haar gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] c.s. tot goed opposanten te verklaren tegen bedoeld dwangbevel en voormeld dwangbevel buiten effect te stellen.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 september 2001 het verzet tegen het dwangbevel ongegrond verklaard en de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 24 juni 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] c.s. mede door mr. W.J.E. van der Werf en voor de Gemeente mede door mr. S. Sierksma, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij besluit van 13 december 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdonk (hierna B en W) de vennootschap onder firma [eiseres 1] (hierna: [eiseres 1]) gelast binnen een termijn van zes weken de agrarische bestemming c.q. groenbestemming van de in dat besluit aangeduide terreingedeelten te herstellen respectievelijk te behouden. Aan [eiseres 1] is daarbij aangezegd dat zij een dwangsom verbeurt van ƒ 2.500,-- voor iedere dag dat bedoelde terreingedeelten worden gebruikt in strijd met de daaraan gegeven bestemming, zulks met een maximum van ƒ 500.000,--.
(ii) [Eiseres 1] heeft een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 8 juli 1997 hebben B en W het bezwaar ongegrond verklaard en de tekst van het besluit aangepast voor wat betreft de aanduiding van de perceelsgedeelten en opnieuw een termijn gesteld. Tegen het besluit van 8 juli 1997 heeft [eiseres 1] beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld, maar vergeefs: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 juli 1999 de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep bevestigd. Een verzoek van [eiseres 1] om herziening is op 14 december 1999 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State afgewezen.
(iii) Op 1 maart 1999 hebben B en W aan [eiseres 1] meegedeeld dat, omdat hun gebleken was dat [eiseres 1] niet aan de last had voldaan, besloten is over te gaan tot invordering van de dwangsommen die [eiseres 1] heeft verbeurd over de periode van 18 september 1998 tot en met 26 februari 1999 (op dat moment een totaalbedrag van ƒ 405.000,--). Zij verleenden een termijn van vier maanden om dit bedrag te voldoen.
(iv) Bij brief van 5 augustus 1999 hebben B en W aan [eiseres 1] bericht dat zij inmiddels ook dwangsommen had verbeurd over de periode van 27 februari 1999 tot en met 5 april 1999, waarmee het maximum van ƒ 500.000,-- was bereikt. B en W verleenden een termijn van twee maanden om het bedrag van ƒ 95.000,-- te voldoen. Zij lieten weten zo nodig te zullen overwegen het verschuldigde bedrag, verhoogd met kosten, bij dwangbevel in te vorderen.
(v) Op 9 augustus 1999 hebben B en W op de voet van art. 5:33 Awb een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van ƒ 500.000,-- uit hoofde van verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de op de invordering vallende kosten. Het dwangbevel is op 3 september 1999 aan [eiseres 1] en haar vennoten betekend.
3.2 Bij inleidende dagvaarding d.d. 23 september 1999 hebben [eiser] c.s. verzet gedaan tegen het dwangbevel. Het verzet was hoofdzakelijk gegrond op de stelling dat de bevoegdheid van de Gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsommen geheel of gedeeltelijk is verjaard op grond van art. 5:35 Awb. De Gemeente heeft de juistheid van die stelling betwist. Bij vonnis van 28 september 2001 heeft de rechtbank het verzet tegen het dwangbevel ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat [eiseres 1] niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom en met ingang van 18 september 1998 dwangsommen heeft verbeurd. Van verjaring van verbeurde dwangsommen is volgens de rechtbank geen sprake omdat de verjaring is gestuit door de brieven van B en W van 1 maart 1999 en 5 augustus 1999, als gevolg waarvan telkens een nieuwe termijn van zes maanden is gaan lopen, terwijl het op 9 augustus 1999 uitgevaardigde dwangbevel binnen de lopende verjaringstermijn op 3 september 1999 aan [eiser] c.s. is betekend. Het hof heeft, nadat het bij arrest van 10 september 2002 het incidentele verzoek van de Gemeente tot opheffing van de uit art. 5:26 lid 4 Awb voortvloeiende schorsing van rechtswege van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel had afgewezen, bij arrest van 24 juni 2003 het vonnis van de rechtbank van 28 september 2001 bekrachtigd. Het cassatieberoep is alleen gericht tegen het arrest van 24 juni 2003.
3.3 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 7.9, waarin het hof heeft geoordeeld dat de genoemde brieven van 1 maart 1999 en 5 augustus 1999 gezien hun inhoud zijn te beschouwen als een schriftelijke mededeling waarin de Gemeente ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de vordering heeft voorbehouden en derhalve als een schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.
3.4 Onderdeel 2 keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen rov. 7.12, waarin het hof, samengevat, heeft overwogen dat de (nieuwe) verjaringstermijn van zes maanden, die is aangevangen na de genoemde brief van de Gemeente van 5 augustus 1999 en van rechtswege is geschorst door de betekening van de verzetdagvaarding op 23 september 1999, met ingang van 14 december 2001 opnieuw is geschorst door het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van 28 september 2001, waarin het verzet werd afgewezen. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het hoger beroep tegen het vonnis op het verzet tegen een dwangbevel de verjaring niet schorst.
3.5 De aan het onderdeel ten grondslag liggende rechtsopvatting kan echter niet als juist worden aanvaard.
3.5.1 Ingevolge art. 5:35 lid 1 Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de verjaring onder meer geschorst door ieder wettelijk beletsel voor invordering van de dwangsom. Een dergelijk beletsel vormt blijkens art. 5:26 lid 4 Awb, dat in art. 5:33 lid 2 Awb van toepassing wordt verklaard op de invordering van dwangsommen, het verzet tegen het dwangbevel waarbij de dwangsommen worden ingevorderd. Het verzet tegen het dwangbevel schorst derhalve niet alleen de tenuitvoerlegging van dat dwangbevel, met dien verstande dat de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort op de voet van art. 5:26 lid 4 de rechter kan verzoeken deze schorsing op te heffen, maar schorst ook de verjaringstermijn. Aan deze schorsing komt een einde door het vonnis in de verzetprocedure, waarna bij afwijzing van het verzet in beginsel de tenuitvoerlegging kan worden hervat en de verjaringstermijn weer gaat lopen (vgl. HR 28 juni 2002, nr. C00/318, NJ 2003, 676).
3.5.2 Indien tegen het vonnis waarbij het verzet tegen het dwangbevel is afgewezen hoger beroep wordt ingesteld, moet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging en de verjaringstermijn opnieuw worden geschorst totdat in hoger beroep op het verzet wordt beslist. De wettekst en de parlementaire geschiedenis met betrekking tot art. 5:26 lid 4 Awb, waarin met "het verzet" kennelijk wordt gedoeld op de in het voorafgaande lid bedoelde verzetprocedure, geven geen aanleiding voor de veronderstelling dat die bepaling slechts zou gelden voor de verzetprocedure in eerste aanleg en niet voor de verzetprocedure in hoger beroep en in cassatie. Dat het verzet ingevolge art. 5:26 lid 4 Awb de tenuitvoerlegging van rechtswege schorst, zulks in afwijking van de in art. 438 Rv. voorziene regeling, berust kennelijk op de gedachte dat de bestuurlijke dwangsom door een eenzijdig besluit (het uitvaardigen van een dwangbevel) invorderbaar wordt gemaakt en dat daarom uit een oogpunt van rechtsbescherming van de burger moet worden aanvaard dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt opgeschort totdat de rechter over het verzet heeft geoordeeld. Dit uitgangspunt geldt evenzeer wanneer na afwijzing van het verzet in eerste aanleg de verzetprocedure in hoger beroep wordt voortgezet. Voorts is in aanmerking te nemen dat de andersluidende opvatting van [eiser] c.s. dat het instellen van hoger beroep tegen het vonnis waarin het verzet tegen het dwangbevel ongegrond is verklaard niet tot schorsing van de tenuitvoerlegging en van de verjaringstermijn leidt, het voor de praktijk onwenselijke gevolg zou hebben dat schorsing van de tenuitvoerlegging in de fase van het hoger beroep slechts kan worden bewerkstelligd door een afzonderlijk executiegeschil op de voet van art. 438 Rv. aanhangig te maken. Bij het voorgaande verdient opmerking dat indien het belang van de rechtshandhaving naar het oordeel van het bestuursorgaan de onmiddellijke voortzetting van de tenuitvoerlegging vergt, de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort op de voet van art. 5:26 lid 4 Awb opheffing van de schorsing kan verzoeken aan de rechter voor wie het hoger beroep dient.
3.5.3 De motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 18 februari 2005.