In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2004. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was om hoger beroep in te stellen. De belanghebbende betwistte de bevoegdheid van de Inspecteur, die het hoger beroep had ingesteld, en voerde aan dat het mandaatbesluit en het bijbehorende bevoegdhedenregister niet op de voorgeschreven wijze waren bekendgemaakt, waardoor hij benadeeld was.
De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel het mandaatbesluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, dit geen sanctie met zich meebracht, tenzij de belanghebbende daadwerkelijk nadeel had ondervonden. De belanghebbende kon niet aantonen dat hij door het formele gebrek was benadeeld. Daarnaast werd vastgesteld dat de navorderingsaanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt, ook al was deze geadresseerd aan de belastingadviseur van de belanghebbende. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van mandaatbesluiten en de procedurele vereisten voor de bekendmaking van belastingaanslagen. De Hoge Raad bevestigde dat een formeel gebrek in de bekendmaking van een mandaatbesluit niet automatisch leidt tot nietigheid, mits de belanghebbende geen nadeel heeft ondervonden. De zaak onderstreept ook de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig bezwaar te maken tegen belastingaanslagen, aangezien de termijn voor bezwaar niet kan worden verlengd door een onjuiste adressering van de aanslag.