In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van een studerende zoon. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende, een ouder, had in 2009 uitgaven gedaan voor het levensonderhoud van zijn uitwonende zoon, die studeerde en een banktegoed had van € 20.000. De vraag was of deze uitgaven aftrekbaar waren onder artikel 6.1, lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen had kunnen voelen om deze uitgaven te doen.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanwezigheid van een banktegoed in beginsel in de weg staat aan aftrek van uitgaven voor levensonderhoud, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat de ouder zich gedrongen voelde om de uitgaven te doen. Het Hof had niet voldoende gemotiveerd dat er sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuw onderzoek naar de omstandigheden die de aftrek zouden kunnen rechtvaardigen.
De uitspraak benadrukt het belang van de financiële situatie van het kind en de ouder bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Hof onvoldoende was onderbouwd en dat er een nieuw onderzoek nodig was om te bepalen of de ouder recht had op de gevraagde aftrek.