ECLI:NL:HR:2015:1358

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14/03927
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek levensonderhoud studerende zoon en de rol van banktegoed

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van een studerende zoon. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende, een ouder, had in 2009 uitgaven gedaan voor het levensonderhoud van zijn uitwonende zoon, die studeerde en een banktegoed had van € 20.000. De vraag was of deze uitgaven aftrekbaar waren onder artikel 6.1, lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen had kunnen voelen om deze uitgaven te doen.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanwezigheid van een banktegoed in beginsel in de weg staat aan aftrek van uitgaven voor levensonderhoud, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat de ouder zich gedrongen voelde om de uitgaven te doen. Het Hof had niet voldoende gemotiveerd dat er sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuw onderzoek naar de omstandigheden die de aftrek zouden kunnen rechtvaardigen.

De uitspraak benadrukt het belang van de financiële situatie van het kind en de ouder bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Hof onvoldoende was onderbouwd en dat er een nieuw onderzoek nodig was om te bepalen of de ouder recht had op de gevraagde aftrek.

Uitspraak

29 mei 2015
nr. 14/03927
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 24 juni 2014, nr. 13/00954, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/557) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 februari 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Eén van belanghebbendes zonen, [A], geboren in 1982 (hierna: de zoon), was in het onderhavige jaar (2009) uitwonend student.
2.1.2.
De zoon heeft in het eerste kwartaal van het onderhavige jaar een lening van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-groep) ontvangen van € 823,41 per maand. Uit hoofde van een stage heeft de zoon in de periode januari 2009 tot en met mei 2009 een vergoeding van in totaal € 1336 ontvangen. Overige inkomsten heeft hij in dat jaar niet gerealiseerd. De door de zoon in het onderhavige jaar gemaakte kosten (huur, gas, water, elektra, internet, huishoudkosten, kleding, studiekosten) bedroegen € 1000 per maand.
2.1.3.
Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 over een banktegoed van € 19.800. Op 12 december 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75.
2.1.4.
In december 2009 is de zoon afgestudeerd. Na zijn studie heeft hij een bedrijf gestart.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009 en meer in het bijzonder of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag was het bedrag van de aftrek als zodanig (€ 3150) niet in geschil.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op het verschil tussen de maandelijkse inkomsten en kosten van de zoon, de aanwezigheid van een aanzienlijke studieschuld en de omstandigheden dat de zoon uitwonend was, dat hij in 2009 zijn banktegoed heeft aangesproken en dat hij na een langdurig studietraject een bedrijf heeft gestart. De aanwezigheid van het banktegoed bij de zoon doet naar ’s Hofs oordeel niet af aan de gevolgtrekking dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
2.3.
Het middel, dat het onder 2.2.2 vermelde oordeel bestrijdt, slaagt.
2.3.1.
Uitgaven van een ouder voor het levensonderhoud van een kind worden ingevolge artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) slechts gerekend tot de persoonsgebonden aftrekposten voor zover de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
2.3.2.
Voor het antwoord op de vraag of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van het kind, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin het kind feitelijk verkeerde. Daarbij is bepalend wat nodig is voor de onmiddellijke verlichting van de betalingsmoeilijkheden van het kind (vgl. onder meer HR 25 januari 1977, nr. 18680, BNB 1978/43, en HR 25 november 2011, nr. 10/04218, ECLI:NL:HR:2011:BQ7320, BNB 2012/19). De omstandigheid dat het kind beschikt over een banktegoed dat hem in staat stelt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien staat derhalve in beginsel in de weg aan aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van dat kind.
2.3.3.
Bij afwezigheid van de zojuist bedoelde betalingsmoeilijkheden komen uitgaven voor levensonderhoud van een kind slechts voor aftrek in aanmerking voor zover bijzondere omstandigheden voor het kind aantasting van zijn banktegoed dermate bezwaarlijk doen zijn dat de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de uitgaven voor zijn rekening te nemen en te laten (vgl. HR 17 september 2004, nr. 39418, ECLI:NL:HR:2004:AO3075, BNB 2005/3).
2.3.4.
Het Hof heeft niet vastgesteld dat de gevraagde aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon betrekking heeft op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden als hiervoor in 2.3.2 bedoeld. ’s Hofs hiervoor onder 2.2.2 weergegeven vaststellingen kunnen niet het oordeel dragen dat bijzondere omstandigheden meebrengen dat (verdere) aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk is als hiervoor in 2.3.3 bedoeld. In zoverre heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.4.
Gelet op het overwogene onder 2.3.2 tot en met 2.3.4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar de vraag of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 2.3.3.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.