ECLI:NL:HR:2004:AO3075

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39418
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • G.J. Zuurmond
  • L. Monné
  • J.C. van Oven
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van ziektekosten in verband met eigen vermogen van een verwant

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De belanghebbende had voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 270.282. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag naar ƒ 139.242. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De zaak draait om de aftrekbaarheid van ziektekosten die de belanghebbende heeft gemaakt voor zijn zoon, die na een verkeersongeluk in coma raakte en naar Nederland werd gebracht. De belanghebbende heeft ƒ 133.272 van de kosten van de ambulancevlucht betaald. De Inspecteur stelde dat de zoon over eigen vermogen beschikte, wat volgens hem betekende dat de belanghebbende deze kosten niet kon aftrekken. Het Hof oordeelde echter dat de ziektekosten aftrekbaar waren, ongeacht de draagkracht van de zoon.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte het verweer van de Inspecteur heeft gepasseerd. De Hoge Raad stelt dat uitgaven die een belastingplichtige doet voor de ziekte van een verwant, alleen aftrekbaar zijn als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de belastingplichtige zich gedrongen voelde om deze kosten te maken. De Hoge Raad verklaart het beroep van de Staatssecretaris gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

Nr. 39.418
17 september 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 januari 2003, nr. 01/01532, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 270.282, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 139.242. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 28 november 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep van de Staatssecretaris, vernietiging van de uitspraak van het Hof, en verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbendes zoon is in het onderhavige jaar in het buitenland als gevolg van een verkeersongeluk in coma geraakt. Op medische gronden is hij met een speciale ambulancevlucht naar Nederland gebracht. Van de kosten van die vlucht, in totaal ƒ 156.272, heeft belanghebbende ƒ 133.272 voor zijn rekening genomen, zijn zoon ƒ 23.000.
3.2. Voor het Hof was, voor zover thans van belang, in geschil of, en zo ja, in hoeverre de omstandigheid dat - naar de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd - belanghebbendes zoon over eigen vermogen beschikte, verhindert dat belanghebbende voormeld bedrag van ƒ 133.272 mag rangschikken onder de op hem drukkende uitgaven ter zake van ziekte als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de door belanghebbende betaalde ziektekosten van zijn zoon aftrekbaar zijn voorzover zij hoger zijn dan de in voormelde bepaling gestelde drempel en dat de draagkracht van de zoon buiten beschouwing dient te blijven. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
3.3. Het middel slaagt. Uitgaven die een belastingplichtige doet in verband met ziekte van een verwant die over vermogen beschikt dat die verwant in staat stelt die kosten zelf te dragen, vormen slechts tot de buitengewone lasten te rekenen uitgaven ter zake van ziekte in de zin van artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet voorzover bijzondere omstandigheden voor die verwant aantasting van zijn vermogen dermate bezwaarlijk doen zijn dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de ziektekosten voor zijn rekening te nemen en te laten.
Het Hof mocht derhalve niet het verweer van de Inspecteur dat de zoon van belanghebbende de kosten zelf kon dragen, passeren op de grond dat de draagkracht van de zoon buiten beschouwing dient te blijven. Zijn uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2004.