In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (CDW). De belanghebbende, een B.V. die elektronische apparatuur importeert en verhandelt, had aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van digitale microscopen. De Inspecteur had deze aangiften gecontroleerd en aanvankelijk de tariefindeling als juist aanvaard. Echter, na een controle na invoer concludeerde de Inspecteur dat de goederen in een andere tariefpost ingedeeld moesten worden, wat leidde tot uitnodigingen tot betaling van hogere douanerechten en omzetbelasting.
Het Gerechtshof Amsterdam had in zijn uitspraak geoordeeld dat de belanghebbende te goeder trouw was en dat de vergissing van de Inspecteur niet door de belanghebbende ontdekt kon worden. Het Hof vernietigde de uitnodigingen tot betaling met betrekking tot de gecontroleerde invoeraangifte. Echter, het Hof volgde niet het oordeel van de Rechtbank dat deze vergissing ook gevolgen had voor daaropvolgende aangiften. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat een vergissing slechts in zeer specifieke gevallen doorwerkt naar daaropvolgende aangiften.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van gewettigd vertrouwen bij douaneaangiften en de omstandigheden waaronder een vergissing van de douaneautoriteiten kan doorwerken naar latere aangiften.