ECLI:NL:HR:2015:1354

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14/00105
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en gewettigd vertrouwen bij tariefindeling van digitale microscopen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (CDW). De belanghebbende, een B.V. die elektronische apparatuur importeert en verhandelt, had aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van digitale microscopen. De Inspecteur had deze aangiften gecontroleerd en aanvankelijk de tariefindeling als juist aanvaard. Echter, na een controle na invoer concludeerde de Inspecteur dat de goederen in een andere tariefpost ingedeeld moesten worden, wat leidde tot uitnodigingen tot betaling van hogere douanerechten en omzetbelasting.

Het Gerechtshof Amsterdam had in zijn uitspraak geoordeeld dat de belanghebbende te goeder trouw was en dat de vergissing van de Inspecteur niet door de belanghebbende ontdekt kon worden. Het Hof vernietigde de uitnodigingen tot betaling met betrekking tot de gecontroleerde invoeraangifte. Echter, het Hof volgde niet het oordeel van de Rechtbank dat deze vergissing ook gevolgen had voor daaropvolgende aangiften. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat een vergissing slechts in zeer specifieke gevallen doorwerkt naar daaropvolgende aangiften.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van gewettigd vertrouwen bij douaneaangiften en de omstandigheden waaronder een vergissing van de douaneautoriteiten kan doorwerken naar latere aangiften.

Uitspraak

29 mei 2015
nr. 14/00105
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 28 november 2013, nr. 12/00097, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/915), betreffende de aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende importeert en verhandelt elektronische apparatuur. Zij heeft gedurende de periode 28 januari 2008 tot en met 18 mei 2009 diverse aangiften gedaan of voor haar rekening laten doen voor het in het vrije verkeer brengen van digitale microscopen (hierna: de goederen). Voor het opstellen en indienen van de aangiften heeft belanghebbende steeds gebruik gemaakt van de diensten van ondernemers die zich professioneel bezig houden met het vervullen van invoerformaliteiten, en die handelden ofwel op naam en voor rekening van belanghebbende (directe vertegenwoordiging) ofwel op eigen naam en voor eigen rekening.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de goederen van een van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde, op haar naam ingediende aangiften daadwerkelijk gecontroleerd. De op die aangifte (hierna: de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende) voor de goederen vermelde post 8471 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) heeft de Inspecteur als juist aanvaard.
2.1.3.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende op 29 en 30 oktober 2009 een controle na invoer ingesteld met betrekking tot alle hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften. Hij heeft zich naar aanleiding van de in het controlerapport neergelegde bevindingen op het standpunt gesteld dat de goederen moeten worden ingedeeld in een andere tariefpost dan post 8471 van de GN met als gevolg dat voor de goederen meer douanerechten alsmede meer omzetbelasting is verschuldigd. Op die grond zijn ter zake van de op naam en voor rekening van belanghebbende gedane invoeraangiften aan haar uitnodigingen tot betaling uitgereikt, en ter zake van de overige invoeraangiften aan de desbetreffende persoon die op eigen naam en voor eigen rekening aangifte heeft gedaan.
2.2.1.
Het Hof heeft - in navolging van het oordeel van de Rechtbank en in cassatie onbestreden - geoordeeld dat bij de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende sprake is geweest van een vergissing van de Inspecteur die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken, dat belanghebbende te goeder trouw is geweest en geen twijfel behoefde te hebben over de juistheid van de resultaten van de controle. Mede erop gelet dat aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte is voldaan, betekent het voorgaande naar het oordeel van het Hof dat met betrekking tot de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende navordering van douanerechten en omzetbelasting op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) achterwege dient te blijven. Het Hof heeft de met betrekking tot de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling aan douanerechten en omzetbelasting vernietigd.
2.2.2.
Het Hof heeft de Rechtbank niet gevolgd in haar oordeel dat de hiervoor in 2.2.1 bedoelde, door de Inspecteur begane vergissing tot gevolg moet hebben dat ook navordering met betrekking tot de daaropvolgende aangiften achterwege dient te blijven. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2000, Hans Sommer, C-15/99, ECLI:EU:C:2000:574, en het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, ECLI:NL:HR:2009:BD4373, BNB 2009/284, heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat slechts in zeer specifieke gevallen een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften. Naar ’s Hofs oordeel is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een dergelijk zeer specifiek geval.
2.3.1.
Middel I betoogt dat het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof dat slechts in zeer specifieke gevallen een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.2.
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 3.4.3 van de arresten van de Hoge Raad van 20 juni 2014, nr. 12/02517, ECLI:NL:HR:2014:1466, BNB 2014/212, en nr. 12/05525, ECLI:NL:HR:2014:1468, BNB 2014/213. De jurisprudentie van het Hof van Justitie moet - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is – niet zo beperkt worden uitgelegd dat slechts in zeer specifieke gevallen een bij één aangifte begane vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften. Een en ander zal in voorkomend geval steeds moeten worden beoordeeld op basis van de voorliggende omstandigheden. In dit kader wordt herhaald hetgeen in onderdeel 3.4.4 respectievelijk onderdeel 3.4.5 van de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad is overwogen met betrekking tot het vervullen van de in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW neergelegde voorwaarde dat de belastingschuldige deze vergissing redelijkerwijze niet moet hebben kunnen ontdekken. Het zich eenmalig voordoen bij een aangifte van een dergelijke vergissing bij de tariefindeling van goederen volstaat niet voor een beroepsaangever om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgende aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen. In dit verband heeft het Hof voor het onderhavige geval met het oog op het toepassen van die voorwaarde wel terecht geoordeeld, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P, ECLI:NL:XX:2008:BI5012, BNB 2009/111, punt 54, dat de beroepservaring van de door belanghebbende ingeschakelde douane-expediteur Fast Forward Freight B.V. aan belanghebbende dient te worden toegerekend.
2.4.1.
Middel II betoogt dat het Hof heeft nagelaten bij zijn hiervoor in 2.2.2 omschreven beoordeling te betrekken de voor de Rechtbank en het Hof aangevoerde omstandigheid dat van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften de goederen van een andere aangifte dan de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende door de douane zijn gecontroleerd en dat deze omstandigheid mede van belang is voor de beoordeling of sprake is van gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.
2.4.2.
Middel II slaagt ook. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende zowel voor de Rechtbank als voor het Hof heeft aangevoerd dat goederen van de aangifte, die in opdracht van belanghebbende op 5 april 2009 is gedaan door een aangever die in opdracht van belanghebbende op eigen naam handelde, door de Inspecteur zijn gecontroleerd en dat de Inspecteur, zo is door belanghebbende gesteld, de op die aangifte voor de goederen vermelde post 8471 van de GN na die controle als juist heeft aanvaard. De omstandigheid dat deze aangifte in opdracht van belanghebbende is gedaan, brengt mee dat de uitslag van de controle van die aangifte mede van belang is voor de beoordeling of belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW met betrekking tot door haarzelf op eigen naam en voor eigen rekening gedane douaneaangiften voor identieke goederen. Daaraan doet niet af dat de hiervoor bedoelde aangifte door de opdrachtnemer van belanghebbende op diens eigen naam en voor diens eigen rekening is gedaan. Derhalve had het Hof de door belanghebbende aangevoerde stelling bij zijn beoordeling mede in aanmerking moeten nemen.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.