Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
11 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door een gemachtigde griffiemedewerker op 18 februari 2013. De volmacht die aan deze akte is gehecht, is op 5 februari 2013 ter strafgriffie ingekomen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat het instellen van het beroep op 18 februari 2013 het gevolg is van een aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim. Hierdoor stuit de ontvankelijkheid van het beroep niet af op het feit dat het beroep pas na het verstrijken van de cassatietermijn is ingesteld.
De Hoge Raad overweegt echter dat de klachten die in het cassatieberoep zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit kan zijn omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Advocaat-Generaal, besluit de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan op 11 maart 2014 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.