Uitspraak
1.Geding in cassatie
2 Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
18 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gedateerd 16 mei 2012, met nummer 23/002592-10. De verdachte, geboren in 1957, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaten, mr. R. de Bree en mr. G. Meijers, beiden werkzaam in 's-Gravenhage. In de schriftelijke middelen van cassatie die aan het arrest zijn gehecht, zijn verschillende argumenten naar voren gebracht ter ondersteuning van het beroep. De Advocaat-Generaal, D.J.C. Aben, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand moet blijven.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad van mening is dat de aangevoerde middelen niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te herzien.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 18 februari 2014 het beroep verworpen. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.C. Rusche. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting, waar de betrokken partijen de gelegenheid kregen om hun standpunten naar voren te brengen.