In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Stichting [X] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 maart 2014, nr. BK-12/00379. Het hoger beroep was ingesteld door belanghebbende, die in eerste instantie in het gelijk was gesteld door de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 11/5656) in een geschil over een belastingbeschikking op basis van artikel 6.33, lid 2, van de Wet IB 2001. De belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigde.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken in stand blijven. Dit arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.