ECLI:NL:HR:2014:172

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12/05572
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen vermogensbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 16 november 2012 was gedaan. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 12 augustus 2011 was gewezen, voor zover deze betrekking had op de verhogingen van de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen en boeten die aan de belanghebbende waren opgelegd, niet op een deugdelijke wijze waren onderbouwd. De uitspraak van het Hof gaf blijk van een miskenning van eerdere rechtspraak, met name het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013. De Hoge Raad concludeerde dat de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1993 volledig moesten worden kwijtgescholden, omdat er geen bewijs was geleverd dat de belanghebbende beboetbare feiten had gepleegd. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in cassatie had geprocedeerd.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1993. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.

Uitspraak

31 januari 2014
nr. 12/05572
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 16 november 2012, nrs. BK-11/00584 en BK-11/00585, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011, nrs. 10/03624 en 10/05582, ECLI:NL:HR:2011:BR4871 - zoals hersteld bij arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nrs. 10/03624 en 10/05582, ECLI:NL:HR:2011:BU5668 – vernietigd, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De bestreden boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel I slaagt daarom in zoverre. Het middel faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 1998 en de boeten ter zake van de VB over de jaren 1999 en 2000 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 12/05571, 12/05572 en 12/05573 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 1993,
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op die verhogingen,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1948, derhalve € 649,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.