In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 16 november 2012 was gedaan. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 12 augustus 2011 was gewezen, voor zover deze betrekking had op de verhogingen van de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen en boeten die aan de belanghebbende waren opgelegd, niet op een deugdelijke wijze waren onderbouwd. De uitspraak van het Hof gaf blijk van een miskenning van eerdere rechtspraak, met name het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013. De Hoge Raad concludeerde dat de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1993 volledig moesten worden kwijtgescholden, omdat er geen bewijs was geleverd dat de belanghebbende beboetbare feiten had gepleegd. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in cassatie had geprocedeerd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1993. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.