ECLI:NL:HR:2012:BW2489

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04515 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika en de beoordeling van foltering in het uitleveringsverzoek

In deze zaak gaat het om een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika, waarbij de Hoge Raad op 17 april 2012 uitspraak doet in cassatie tegen een eerdere beslissing van de Rechtbank te Rotterdam. De opgeëiste persoon, geboren in 1987, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Rijnmond, locatie De Schie' te Rotterdam. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De advocaten van de opgeëiste persoon, mr. A.M. Seebregts en mr. O.J. Much, hebben middelen van cassatie voorgesteld, die zijn behandeld door de Hoge Raad.

De Hoge Raad behandelt onder andere de vraag of de uitlevering ontoelaatbaar is op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat foltering verbiedt. De rechtbank had geoordeeld dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon door of door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat was gefolterd. De Hoge Raad bevestigt deze beoordeling en oordeelt dat de afwijzing van de verzoeken om nader onderzoek naar de gestelde foltering niet onbegrijpelijk is. De rechtbank heeft ook de verzoeken om getuigen te horen afgewezen, wat de Hoge Raad eveneens bevestigt.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in uitleveringsprocedures, vooral wanneer er zorgen zijn over de behandeling van de opgeëiste persoon in het verzoekende land. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarmee de uitlevering aan de Verenigde Staten kan doorgaan.

Uitspraak

17 april 2012
Strafkamer
nr. S 11/04515 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 3 oktober 2011, nummer 10/965050-11, op een verzoek van de Republiek de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. A.M. Seebregts en mr. O.J. Much, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. Mr. A.M. Seebregts heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de door de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard. De bestreden uitspraak houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"Verzoek
De uitlevering wordt verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan vijf feiten omschreven in de tegen hem uitgevaardigde akte van beschuldiging (Indictment), uitgevaardigd door de Federale Grand Jury van de Amerikaanse Federale Arrondissementsrechtbank voor het Oostelijk Arrondissement van New York d.d. 22 juni 2011.(...)Van de Nederlandse vertaling van deze beschuldiging is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.
(...)
Gevoerde verweren en verzoeken strekkende tot nader onderzoek
Ne bis in idem en beroep op artikel 5 van het Uitleveringsverdrag
Ter sprake is gekomen of de opgeëiste persoon in Pakistan al dan niet vervolgd is geweest of is veroordeeld ter zake dezelfde of soortgelijke feiten als waarvoor thans diens uitlevering wordt gevraagd.
Door de opgeëiste persoon is echter daarover niet zodanige informatie verschaft dat de rechtbank daaraan op het eerste gezicht vaststellingen en/of conclusies kan verbinden.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit artikel 5, aanhef en onder b, van het Uitleveringsverdrag volgt dat een mogelijke eerdere berechting van de opgeëiste persoon in Pakistan aan een uitlevering in de weg zou staan en heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie op te dragen onderzoek te doen naar het verloop van de gestelde rechtsgang in Pakistan.
Dit verzoek wordt afgewezen. Het voorgaande brengt mee dat de informatie die met betrekking daartoe door de opgeëiste persoon is verschaft de rechtbank geen aanleiding geeft hier een zodanig onderzoek als door de opgeëiste persoon wordt verlangd in te stellen, ook omdat het karakter van de uitleveringsprocedure zich daartegen verzet (vgl. HR 5 september 2006, NJ 2007/10). Het staat de opgeëiste persoon vrij om een dergelijk verweer ten overstaan van de Amerikaanse rechter opnieuw te voeren.
Schending van artikel 3 EVRM
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon met medeweten en impliciete goedkeuring van de Amerikaanse autoriteiten in Pakistan is gemarteld. Er is sprake van een voltooide schending van artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); deze omstandigheid staat zonder meer aan de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg. De raadsman heeft bij wijze van subsidiair standpunt verzocht omtrent de gestelde folteringen en de vraag of de Amerikaanse autoriteiten hiervan op de hoogte waren voornoemde Loonam, alsmede E. Bongers, Hoofd Consulaire zaken van de Nederlandse ambassade te Islamabad als getuigen te horen.
De rechtbank stelt voorop dat slechts indien vast komt te staan dat de opgeëiste persoon door of door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd een inbreuk op het in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces niet meer af te wenden is het oordeel of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd toekomt aan de uitleveringsrechter (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997/533 en HR 20 mei 2003, NJ 2004/41).
Indien en voor zover de opgeëiste persoon in Pakistan is gefolterd, is in ieder geval niet gebleken van enige directe betrokkenheid bij deze folteringen door Amerikaanse functionarissen. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon naar eigen zeggen tijdens zijn detentie in Pakistan een Engels sprekende vrouwelijke stem in een naburige kamer heeft gehoord is daarvoor onvoldoende. Door de raadsman zijn (delen van) rapporten overlegd die in algemene zin informatie over folteringen in Pakistan bevatten. Hierin staat vermeld dat Amerikaanse autoriteiten in het verleden in voorkomende gevallen kennis hebben gedragen van deze folteringen. Voor de stellingname dat dit laatste ook in het geval van de opgeëiste persoon zo was bieden de rapporten evenwel onvoldoende grond; zij zijn daarvoor te algemeen van aard. Tegen deze achtergrond ziet de rechtbank in het kader van de uitleveringsprocedure onvoldoende aanleiding om omtrent deze kwestie nader onderzoek te verrichten zoals bijvoorbeeld nadere getuigen te doen horen. Het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
Dreigende schending artikel 3 EVRM
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een reële dreigende schending van het in artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod op foltering, gezien het gevaar dat de opgeëiste persoon loopt wanneer hij in een Amerikaanse gevangenis terecht komt. De raadsman heeft gesteld dat uitlevering van zijn cliënt mee zal brengen dat deze na diens veroordeling een aanzienlijk risico loopt te worden geplaatst in een "supermax-facility' als de ADX te Florence (Colorado) en daar regelmatig zal worden onderworpen aan langdurige isolatie en routinematige 'strip-searches'. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft recentelijk in een aantal vergelijkbare zaken bepaald dat de betrokkenen tot nader order niet mogen worden uitgeleverd wegens mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM na aankomst in de Verenigde Staten. De raadsman heeft voorts betoogd dat de routinematige strip-searches in het geval van zijn cliënt nog beduidend zwaarder zijn dan voor een willekeurige derde, gelet op hetgeen hij tijdens zijn detentie in Pakistan heeft moeten ondergaan.
Een oordeel over de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de Verenigde Staten van Amerika aan foltering onderworpen te zullen worden, is voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank kan zich in het kader van haar beslissing over de toelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon over de gestelde dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet uitlaten, met uitzondering van de situatie waarvan de rechtbank zojuist heeft geoordeeld dat deze zich in dit geval niet voordoet (vgl. genoemde arresten van de Hoge Raad van 15 oktober 1996 en 20 mei 2003). De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie van het EHRM heeft in deze bevoegdheidstoedeling geen verandering gebracht. Tot slot moet worden genoemd dat de autoriteiten van de Verenigde Staten open staan voor de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon na zijn eventuele veroordeling aldaar zijn detentie in Nederland mag ondergaan.
Verzoek om het horen van een getuige-deskundige
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om, indien zij zou overwegen in haar advies als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Uitleveringswet aan de Minister van Veiligheid en Justitie te adviseren de uitlevering toe te staan, psycholoog K.A. Porterfield, Ph.D. als getuige (naar de rechtbank begrijpt:
getuige-deskundige) te horen. Zij heeft omtrent de opgeëiste persoon reeds gerapporteerd en kan verklaren over het effect dat overbrenging naar het verzoekende land op hem kan hebben.
De rechtbank is van oordeel dat voor dergelijk nader onderzoek ten behoeve van het op de voet van evengenoemd artikellid te geven advies in het kader van de onderhavige procedure geen ruimte is. Het verzoek wordt afgewezen."
3. Juridisch kader
3.1. In deze zaak zijn onder meer de volgende verdrags- en wetsbepalingen van belang.
(i) Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika:
-art. 5:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
(ii) Uitleveringswet (UW):
- art. 29, eerste lid:
"De artikelen (...), 318 tot en met 322, 324 tot en met 331, (...) van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing."
- art. 30, tweede lid:
"De rechtbank zendt aan Onze Minister onverwijld een gewaarmerkt afschrift van haar uitspraak toe. Indien de uitlevering toelaatbaar is verklaard, doet zij het afschrift vergezeld gaan van haar advies omtrent het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg. Een afschrift van het advies wordt door de griffier aan de opgeëiste persoon en diens raadsman ter hand gesteld of toegezonden."
(iii) Wetboek van Strafvordering (Sv):
- art. 328:
"Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt."
- art. 331, eerste lid:
"Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten."
3.2.1. Voorts is in deze zaak art. 26 UW van toepassing. Sedert de inwerkingtreding op 1 oktober 2010 van de Wet van 18 juli 2009, Stb. 317 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het verbeteren en versterken van de vaststelling van de identiteit van verdachten, veroordeelden en getuigen (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen), luidt art. 26 UW:
"1. De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de ontvankelijkheid van het Europees aanhoudingsbevel en de mogelijkheid van overlevering. De rechtbank is tevens bevoegd de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, tweede lid, van dat wetboek, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, van dat wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2. (...)
3. Beweert de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, dan onderzoekt de rechtbank die bewering.
4. Indien de rechtbank zulks met het oog op het door haar krachtens het eerste of derde lid van dit artikel in te stellen onderzoek noodzakelijk acht, gelast zij - zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging - tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen."
Voordien luidde het eerste lid van art. 26 UW:
"De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan."
3.2.2. De conclusie van de Advocaat-Generaal houdt omtrent deze wetswijziging het volgende in:
"36. De wijziging van de Uitleveringswet is opgenomen in artikel IV van de vermelde wet van 2009. De wet bevat twee wijzigingen van de Uitleveringswet: artikel 26, eerste lid, en artikel 41. (...) De wijziging van de Uitleveringswet is nergens in de parlementaire stukken van een afzonderlijke toelichting voorzien, noch is er overigens enige aandacht aan besteed. Niet valt in te zien dat met de wijziging van artikel 26 UW iets anders is beoogd dan wat geformuleerd is als de hoofddoelstelling van de wet: het versterken van een juiste, betrouwbare en zorgvuldige vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden in de strafrechtketen. Het heeft er dus alle schijn van dat de wetgever niet voor ogen heeft gehad de regeling van getuigen en deskundigen in de Uitleveringswet te wijzigen. Er lijkt slechts abusievelijk een passage te zijn weggevallen, namelijk die waarin de rechtbank wordt geroepen zo nodig de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan te onderzoeken. Bovendien is weer wel voorzien in een onderzoek naar de ontvankelijkheid van het Europees aanhoudingsbevel en naar de mogelijkheid van overlevering, welke onderwerpen niet in de Uitleveringswet thuis horen maar in de Overleveringswet. Daarom ga ik er vanuit dat in de procedure getuigen en deskundigen eveneens kunnen worden opgeroepen in verband met onderzoek dat nodig is in verband met de vraag of het uitleveringsverzoek kan worden ingewilligd."
3.2.3. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het huidige eerste lid van art. 26 UW - niettegenstaande de bewoordingen waarin het is gesteld - niet eraan in de weg staat dat de rechtbank de oproeping van getuigen of deskundigen niet alleen kan gelasten met het oog op de vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon, maar ook indien zij zulks noodzakelijk acht in het kader van haar onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
4. Beoordeling van het derde, het vijfde en het zesde middel
4.1. De middelen klagen dat de Rechtbank art. 26, vierde lid, UW heeft geschonden.
4.2.1. Het derde middel klaagt over de schending van art. 26, vierde lid, UW op de grond dat "de rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen het verzoek de OvJ te instrueren nader onderzoek te doen naar 'de rechtbank' waarvoor de verdachte in Pakistan is verschenen". Het vijfde middel klaagt dat art. 26, vierde lid, UW is geschonden "doordat de rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen het verzoek nader onderzoek te laten verrichten naar de betrokkenheid van Amerikaanse autoriteiten bij de detentie van de opgeëiste persoon in Pakistan".
4.2.2. Art. 26, vierde lid, UW voorziet in de oproeping van getuigen of deskundigen en niet in het doen verrichten van nader onderzoek. Reeds daarom faalt het in de middelen gedane beroep op schending van deze wetsbepaling.
4.2.3. Voor zover de middelen mede beogen te klagen over schending van het krachtens art. 29 UW toepasselijke art. 328 in verbinding met art. 331 Sv falen zij eveneens. In het licht van hetgeen blijkens de toelichting op het derde middel ten grondslag is gelegd aan het verzoek om met oog op het bepaalde in art. 5 van het hier toepasselijke Uitleveringsverdrag aan de Officier van Justitie op te dragen onderzoek te doen naar het verloop van de gestelde rechtsgang in Pakistan, is de afwijzing door de Rechtbank van dat verzoek immers niet onbegrijpelijk. Die afwijzing is toereikend gemotiveerd. Een en ander geldt - gelet op hetgeen blijkens de toelichting op het vijfde middel ten grondslag is gelegd aan het verzoek - ook voor de afwijzing door de Rechtbank van het verzoek om nader onderzoek te verrichten naar de gestelde foltering van de opgeëiste persoon in Pakistan.
4.3.1. Het zesde middel klaagt dat art. 26, vierde lid, UW is geschonden "doordat de rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen het verzoek om getuige deskundige Porterfield te horen".
4.3.2. Het verzoek tot het horen van genoemde getuige is gedaan met het oog op het door de Rechtbank op de voet van art. 30, tweede lid, UW aan de Minister uit te brengen advies omtrent het door hem aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, en niet met het oog op de toepassing van het vierde in verbinding met het eerste lid van art. 26 UW. De overweging van de Rechtbank dat voor nader onderzoek ten behoeve van het te geven advies in het kader van de onderhavige procedure geen ruimte is, is een toereikende motivering van de afwijzing van voormeld verzoek. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar is wegens schending van art. 3 EVRM, inhoudende dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
5.2. Indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, dient de verzochte uitlevering door de rechter zonder meer ontoelaatbaar te worden verklaard (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997/533). Er bestaat geen goede grond anders te oordelen ingeval die functionarissen niet zelf de opgeëiste persoon hebben gefolterd, maar zij die foltering wel hebben uitgelokt of bewerkstelligd.
5.3. Het oordeel van de Rechtbank dat de gestelde foltering niet aan uitlevering in de weg staat aangezien niet is gebleken dat de opgeëiste persoon door of door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, en dat - indien en voor zover de opgeëiste persoon in Pakistan is gefolterd - in ieder geval niet is gebleken van enige directe betrokkenheid van hen daarbij, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is de verwerping van het verweer feitelijk en niet onbegrijpelijk.
5.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, J.W. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2012.