In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van twee schuldenaren, die in staat van faillissement waren verklaard. De schuldenaren, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. E.C. Kerkhoven, hadden beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 11 februari 2014 was gewezen. Dit arrest bekrachtigde eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 2 januari 2014, waarin de schuldenaren in staat van faillissement waren verklaard.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep te laat was ingesteld. Volgens artikel 12 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) hadden de schuldenaren acht dagen de tijd om in cassatie te komen na de uitspraak van het hof. De termijn begon op 12 februari 2014 en eindigde op 19 februari 2014. Het cassatierekest was echter pas op 20 februari 2014 ingediend, waardoor de Hoge Raad de schuldenaren niet-ontvankelijk verklaarde in hun beroep.
De Hoge Raad benadrukte het belang van duidelijkheid over de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen en dat deze termijnen strikt nageleefd moeten worden. Uitzonderingen op deze regel zijn alleen mogelijk onder bijzondere omstandigheden, zoals apparaatsfouten, maar in dit geval waren dergelijke omstandigheden niet aangetoond. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor schuldenaren om tijdig en correct te reageren op gerechtelijke uitspraken, vooral in faillissementszaken.
De beslissing van de Hoge Raad werd genomen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, en werd openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.