ECLI:NL:HR:2014:115

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
13/02870
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000, alsook de daarbij opgelegde boeten en verhogingen. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op 27 januari 2012, waarin de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 2000, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de argumenten van de Staatssecretaris beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de bewijsvoering van de beboetbare feiten. De Hoge Raad concludeert dat de boeten en verhogingen niet zijn onderbouwd met voldoende bewijs, en dat het tegoed van belanghebbende bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 minder dan ƒ 100.000 bedroeg, wat niet als aanzienlijk kan worden aangemerkt.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 13/02870
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 26 april 2013, nr. BK-12/00087, betreffende de aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012, nr. 10/04991, ECLI:NL:HR:2012:BV1869, vernietigd uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
De bestreden boeten en verhogingen (hierna tezamen: boeten) houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2.1.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.5.1, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) is overwogen, kan het middel niet tot cassatie leiden. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 bedroeg immers minder dan ƒ 100.000 en is derhalve niet aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.2.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013.
3.2.3.
De beslissing van het Hof, waarbij de verhogingen zijn kwijtgescholden en de boetebeschikkingen zijn vernietigd, is dan ook juist, wat er zij van de door het Hof daartoe gebezigde gronden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/02870, 13/02871, 13/02872 en 13/02873 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 2922, derhalve € 730,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.