In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000, alsook de daarbij opgelegde boeten en verhogingen. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op 27 januari 2012, waarin de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 2000, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de argumenten van de Staatssecretaris beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de bewijsvoering van de beboetbare feiten. De Hoge Raad concludeert dat de boeten en verhogingen niet zijn onderbouwd met voldoende bewijs, en dat het tegoed van belanghebbende bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 minder dan ƒ 100.000 bedroeg, wat niet als aanzienlijk kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.