In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 10 januari 2013, waarin het Hof het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5520) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003 had behandeld.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, maar de Hoge Raad heeft dit stuk niet in overweging genomen, aangezien de wet geen mogelijkheid biedt voor het indienen van stukken na de cassatietermijn.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering vereist is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, en is openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.