In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over optierechten. De belanghebbende, die in de jaren 1999, 2000, 2002 en 2003 optierechten had verkregen van zijn werkgevers, had in zijn aangifte voor het jaar 2004 geen melding gemaakt van deze optierechten. De Inspecteur legde daarop een navorderingsaanslag op, waarbij hij de optierechten als belastbaar inkomen beschouwde op het moment dat deze onvoorwaardelijk uitoefenbaar waren. De Rechtbank te Breda had de navorderingsaanslag en de bijbehorende boete vernietigd, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch oordeelde dat de Inspecteur de aanslag terecht had opgelegd en dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde.
De belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben beide cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het standpunt van de belanghebbende, dat de optierechten in geen van de jaren tot het inkomen behoorden, niet verdedigbaar was. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een pleitbaar standpunt, aangezien de belanghebbende opzettelijk geen melding had gemaakt van de optierechten in zijn aangiften. De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond, waarbij het geding werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat het verwijzingshof moest oordelen over de vraag of de boete tot het juiste bedrag was opgelegd. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.