3.1In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (vgl. rov. 3.2 van HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2809, NJ 2011/513). (i) [verweerster 1] (hierna: [verweerster 1]) en [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2]) zijn volle dochtermaatschappijen van [A] B.V.
(ii) [verweerster 2] huurt van de provincie Utrecht (hierna: de Provincie) twee percelen grond, gelegen langs de provinciale weg T22 (de Europabaan) te Woerden. Op verzoek van destijds Mobil Oil B.V. (hierna: Mobil Oil) - de rechtsvoorgangster van BP - heeft de Provincie [verweerster 2] in of omstreeks 1989 vergunning verleend voor de stichting en exploitatie van verkooppunten voor motorbrandstoffen (hierna: tankstations) op deze percelen.
(iii) De percelen grond met de daarbij behorende vergunningen heeft [verweerster 2] bij overeenkomsten van 18 december 1989, gewijzigd op 3 september 1990, (onder)verhuurd aan Mobil Oil (hierna: de huurovereenkomsten). In de huurovereenkomsten is bepaald dat deze eindigen 20 jaar na de eerste dag van de maand waarin de verkoop van brandstoffen metterdaad een aanvang heeft genomen. Deze periode is op l januari 1993 ingegaan.
(iv) De bedongen huurprijs bestaat uit twee elementen, namelijk eenmalig een bedrag dat volledig is vooruitbetaald van ƒ 1.560.000,-- (€ 707.897,14) en een jaarlijks - aan indexatie onderhevig - bedrag van ƒ 45.000,-- (€ 20.420,11) voor het perceel aan de westzijde van de Europabaan en van respectievelijk ƒ 1.040.000,-- (€ 471.931,42) en ƒ 30.000,-- (€ 13.613,41) voor het perceel aan de oostzijde daarvan.
(v) Eveneens op 18 december 1989 hebben Mobil Oil en [verweerster 1] een tweetal exploitatieovereenkomsten (hierna: de exploitatieovereenkomsten) gesloten, welke overeenkomsten op 11 januari 1990 en 3 september 1990 zijn aangepast. In de exploitatieovereenkomsten gaf Mobil Oil aan [verweerster 1] de door haar (toen nog te realiseren) tankstations in exploitatie tegen een exploitatievergoeding die in een vastgesteld bedrag per verkochte liter brandstof wordt uitgedrukt.
(vi) In de exploitatieovereenkomsten is vastgelegd dat de duur ervan wordt bepaald door en gekoppeld is aan het bestaan en de tenuitvoerlegging van "aanverwante overeenkomsten", waaronder in elk geval de huurovereenkomsten.
(vii) De exploitatieovereenkomsten bevatten een exclusief afnamebeding, dat luidt:
"Exploitant zal de motorbrandstoffen die in het station ten verkoop worden aangeboden uitsluitend rechtstreeks van Mobil betrekken. Het gaat hierbij om de navolgende motorbrandstoffen: benzines, auto-dieselolie en autogas."
(viii) Na totstandkoming van bovengenoemde overeenkomsten heeft Mobil Oil op de percelen twee tankstations gerealiseerd, die [verweerster 1] sindsdien overeenkomstig de exploitatieovereenkomsten exploiteert.
(ix) Tussen Mobil Oil en een andere dochtermaatschappij van [A] B.V., te weten [B] B.V., zijn in 1989 ook exploitatieovereenkomsten gesloten betreffende een tweetal door Mobil Oil in Amsterdam opgerichte tankstations.
( x) In de exploitatieovereenkomsten is bepaald dat zij onmiddellijk een voortijdig einde nemen ingeval de huurovereenkomsten een einde nemen, dan wel de feitelijke koop en verkoop van de door Mobil Oil te leveren brandstoffen door omstandigheden buiten de schuld van Mobil Oil eindigt. Voorts is bepaald dat beëindiging van de exploitatieovereenkomst voor één van de twee Woerdense tankstations automatisch de beëindiging van de andere met zich brengt. Ook is bepaald dat de exploitatieovereenkomsten eindigen indien en zodra één van de exploitatieovereenkomsten betreffende de tankstations in Amsterdam eindigt buiten de schuld van Mobil Oil.
(xi) BP is in alle hier genoemde overeenkomsten de rechtsopvolgster van Mobil Oil.
(xii) Op 16 januari 2008 heeft de Provincie [verweerster 1] geschreven dat zij voornemens is de huidige huurovereenkomst na de expiratiedatum van 31 december 2010 voor eenzelfde periode van 20 jaar voort te zetten.
(xiii) Bij notariële akte van 27 maart 2008 is ten behoeve van [verweerster 1] een zelfstandig opstalrecht gevestigd op de door haar van de Provincie gehuurde percelen grond aan de Europabaan te Woerden.
3.2.1[verweerster 1] heeft in deze procedure gevorderd, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij per 1 januari 2004 niet langer verplicht is haar brandstoffen te betrekken van BP vanwege de nietigheid van het exclusieve afnamebeding, alsmede veroordeling van BP tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat het exclusieve afnamebeding in de exploitatieovereenkomsten in strijd is met art. 6 lid 1 Mededingingswet (Mw), niet valt onder de reikwijdte van Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81 lid 3 van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, PbEG 1999, L 336/21-25, nadien gewijzigd en thans Verordening 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van art. 101 lid 3 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, PbEG 2010, L102/1 (hierna: de Groepsvrijstellingsverordening), en derhalve op grond van art. 6 lid 2 Mw nietig is. [verweerster 1] houdt BP aansprakelijk voor haar schade als gevolg van het feit dat BP haar, ondanks de nietigheid van het afnamebeding, aan dat beding heeft gehouden. Na wijziging van eis vordert [verweerster 1] tevens een voorschot op die schadevergoeding ter grootte van een bedrag van € 0,06 exclusief BTW per door [verweerster 1] van BP afgenomen liter brandstof vanaf 1 januari 2004 of een in goede justitie te bepalen datum.
BP heeft in conventie verweer gevoerd en in reconventie, onder de voorwaarde dat het exclusieve afnamebeding in de exploitatieovereenkomsten met het mededingingsrecht in strijd is, onder meer primair gevorderd dat - verkort weergegeven - [verweerster 1] wordt veroordeeld om de tankstations in Woerden binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[verweerster 2] heeft - bij wege van incident - voorwaardelijk gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van [verweerster 1], welke vordering [verweerster 2] nadien aldus heeft toegelicht dat deze vordering waar nodig mede moet worden begrepen als een vordering tot tussenkomst.
De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en is daarom niet toegekomen aan de voorwaardelijke reconventionele vordering en de vordering in het voorwaardelijke incident.
3.2.2[verweersters] zijn onder meer hiervan in hoger beroep gekomen en hebben hun eis gewijzigd, in die zin dat zij hetgeen zij teveel hebben betaald aan BP doordat BP hen ten onrechte aan het exclusieve afnamebeding heeft gehouden, niet alleen hebben (terug)gevorderd bij wijze van schadevergoeding, maar ook (subsidiair) op grond van onverschuldigde betaling.
Bij tussenarrest heeft het hof eerst onderzocht of het afnamebeding uit de exploitatieovereenkomst onder art. 5 onder a van de Groepsvrijstellingsverordening valt.
Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en de zaak naar de rol verwezen zodat partijen zich nog nader konden uitlaten over de vraag of het exclusieve afnamebeding verboden is op grond van art. 6 Mw. Ook heeft het hof op de voet van art. 401a Rv tussentijds cassatieberoep opengesteld. BP heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft de beslissing aangevochten dat de Groepsvrijstellingsverordening niet van toepassing is.
3.2.3Bij arrest van HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2809, NJ 2011/513 is het tussentijds cassatieberoep verworpen. 3.2.4In de procedure na cassatie stond de vraag centraal of het exclusieve afnamebeding verboden is op grond van art. 6 lid 1 Mw. In het tussenarrest van 16 februari 2010 dat in de voorgaande cassatieprocedure werd bestreden, had het hof te dien aanzien reeds overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de interstatelijke handel door de exploitatieovereenkomst kan worden beïnvloed en dat het in deze procedure uitsluitend gaat over de mededinging op de Nederlandse markt (rov. 4.4). Het stelde vast dat partijen ter zitting hadden verklaard dat het exclusieve afnamebeding naar hun mening niet de strekking heeft de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan te verhinderen, beperken of vervalsen. Het hof overwoog dat het in dit geval dan ook aankomt op de vraag of het exclusieve afnamebeding, kort gezegd, mededingings-beperking tot gevolg heeft (rov. 4.17). De partij die een beroep doet op de nietigheidssanctie van art. 6 Mw, dient mede te stellen, en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen, dat sprake is van een merkbare verstoring van de mededinging in de desbetreffende markt, aldus nog steeds het hof (rov. 4.18 van het tussenarrest). In de cassatieprocedure tegen dit tussenarrest is over deze overwegingen niet geklaagd.