In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1999. De belanghebbende had eerder beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Hof van 10 juni 2010, waarin het Hof de uitspraken van de Inspecteur had vernietigd en de navorderingsaanslagen had verminderd. De Hoge Raad had op 25 november 2011 het beroep in cassatie gegrond verklaard, maar de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.
Na de verwijzing heeft de belanghebbende op 8 december 2011 een verzoek tot herziening ingediend. Het Hof verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk, omdat de oorspronkelijke uitspraak ten tijde van de indiening nog niet onherroepelijk vaststond. De Hoge Raad oordeelde echter dat de mogelijkheid van herziening bestaat om herstel mogelijk te maken van beslissingen die berusten op een ondeugdelijke feitelijke grondslag. De Hoge Raad concludeerde dat de oorspronkelijke uitspraak, voor zover deze in cassatie in stand is gebleven, als onherroepelijk moet worden aangemerkt. Hierdoor kon het verzoek tot herziening alsnog in behandeling worden genomen.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling van het herzieningsverzoek. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van de mogelijkheid tot herziening in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder deze kan worden ingediend.