ECLI:NL:HR:2013:1138

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
13/02794
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vereisten voor een geneeskundige verklaring in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging, waarbij de vraag centraal staat of de geneeskundige verklaring afkomstig is van een psychiater die niet bij de behandeling van de betrokkene betrokken was. De betrokkene, die onvrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, had eerder een machtiging tot voortgezet verblijf gekregen. De Officier van Justitie diende een verzoek in voor een nieuwe machtiging, vergezeld van een geneeskundige verklaring van psychiater [psychiater 1]. De rechtbank Amsterdam verleende de gevraagde machtiging, ondanks de bezwaren van de raadsvrouw van de betrokkene, die stelde dat de verklaring niet geldig was omdat [psychiater 1] niet onafhankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [psychiater 1] niet betrokken was bij de behandeling van de betrokkene en dat de geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van de Wet Bopz. De Hoge Raad benadrukte dat de onafhankelijkheid van de psychiater niet in twijfel kan worden getrokken op basis van het feit dat zij op hetzelfde kantoor werkt als de behandelend psychiater. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

8 november 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02794
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 537640/FARK 13.1726 van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding n cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 1 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is onvrijwillig opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis, laatstelijk krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf op de voet van art. 15 Wet Bopz, die is verleend op 2 december 2011 en gold voor het tijdvak tot en met 2 december 2012.
(ii) Aan betrokkene is gedurende de looptijd van deze machtiging tot voortgezet verblijf op de voet van art. 47 Wet Bopz voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend.
(iii) Bij beschikking van 20 december 2012 is ten aanzien van betrokkene op de voet van art. 14a Wet Bopz een voorwaardelijke machtiging voor de duur van drie maanden verleend.
3.2.1
Op 8 maart 2013 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 14c Wet Bopz een verzoek ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd, die op 25 februari 2013 was opgesteld en ondertekend door de psychiater [psychiater 1], die betrokkene met het oog op de aan te vragen machtiging had onderzocht.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 10 april 2013 en daarbij gehoord de betrokkene en haar raadsvrouw alsmede [psychiater 1], die namens de behandelend psychiater [psychiater 2] aanwezig was.
Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsvrouw van betrokkene betoogd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, omdat de geneeskundige verklaring die daaraan ten grondslag ligt, door een niet voldoende onafhankelijk psychiater is opgesteld. Aan dit betoog heeft de raadsvrouw ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat de behandelend psychiater [psychiater 2] op hetzelfde kantoor werkt als [psychiater 1].
[psychiater 1] heeft verklaard, voor zover in cassatie van belang, dat de geneeskundige verklaring door haar als onafhankelijk psychiater is opgemaakt, en dat zij nooit enige ‘behandelbemoeienis’ met betrokkene heeft gehad. Voorts heeft [psychiater 1] verklaard dat het bij de GGZ gebruikelijk is dat een geneeskundige verklaring met betrekking tot het verkrijgen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging ‘in eigen circuit’ wordt opgemaakt.
3.2.3
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie verworpen en de gevraagde machtiging verleend. Ten aanzien van het beroep op niet-ontvankelijkheid heeft zij overwogen:
‘De rechtbank weegt in haar beslissing mee dat uit de jurisprudentie de volgende criteria te distilleren vallen met betrekking tot de vraag wanneer er sprake is van “niet bij de behandeling betrokken”:
- de tijdsduur die is verlopen tussen het laatste contact en het moment van het onderzoek van de patiënt ten behoeve van het opmaken van de geneeskundige verklaring;
- de mate, de intensiteit van het contact. Van belang is of het contact langdurig was, of het oppervlakkig dan wel diepgaand was en of het incidenteel of structureel was.
(…)
Gelet op hetgeen de psychiater ter zitting daarover naar voren heeft gebracht staat naar het oordeel van de rechtbank de onafhankelijkheid van psychiater [psychiater 1] niet ter discussie.
Deze psychiater heeft betrokkene het afgelopen jaar niet behandeld en zij heeft ook niet op enigerlei andere wijze bemoeienis gehad bij de behandeling van betrokkene. Het enige contact dat deze psychiater met betrokkene heeft gehad vloeide voort uit het onderzoek dat zij verrichtte met het oog op het opmaken van de geneeskundige verklaring.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande en anders dan de raadsvrouw in haar primaire verweer heeft bepleit, van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar verzoek.’
3.3.1
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de rechtbank dat de geneeskundige verklaring van [psychiater 1] voldoet aan het vereiste dat deze afkomstig is van een psychiater die betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was (art. 14c lid 5 Wet Bopz), en meer in het bijzonder tegen de overweging van de rechtbank dat [psychiater 1] ‘niet op enigerlei andere wijze bemoeienis (heeft) gehad bij de behandeling van betrokkene’.
3.3.2
Volgens de onderdelen 1a en 2a heeft de rechtbank miskend dat [psychiater 1] moet worden aangemerkt als psychiater die betrokken is geweest bij de behandeling van betrokkene in de zin van art. 14c lid 5 Wet Bopz, nu [psychiater 1] door het werken in teamverband ‘zijdelings bemoeienis’ met de behandeling van betrokkene heeft gehad. In dit verband wijzen de onderdelen op de omstandigheden (a) dat de behandelend psychiater [psychiater 2] werkt op hetzelfde kantoor als [psychiater 1], (b) dat [psychiater 1] bij de mondelinge behandeling [psychiater 2] heeft vertegenwoordigd en namens hem verklaringen heeft afgelegd, en (c) dat het bij de GGZ gebruikelijk is dat een geneeskundige verklaring met betrekking tot het verkrijgen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging ‘in eigen circuit’ wordt opgemaakt.
3.3.3
Onderdeel 1b bouwt voort op onderdeel 1a en klaagt dat niet-inachtneming van art. 14c lid 5 Wet Bopz meebrengt dat de voorwaardelijke machtiging niet is tot stand gekomen
in accordance with a procedure prescribed by lawals bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM.
3.4.1
Bij de behandeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 14c lid 5 Wet Bopz vereist dat de officier van justitie bij het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging een verklaring overlegt van ‘een psychiater die betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was’, en dat uit die verklaring blijkt dat zich een geval voordoet als bedoeld in art. 14c lid 3 Wet Bopz.
3.4.3
Het in art. 14c lid 5 Wet Bopz (alsmede in art. 14a lid 4 Wet Bopz) neergelegde vereiste van een verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater is eveneens vervat in art. 5 lid 1 Wet Bopz, dat betrekking heeft op een verzoek om een voorlopige machtiging.
In de wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 5 lid 1 Wet Bopz is opgemerkt dat deze bepaling aldus moet worden opgevat ‘dat ook psychiaters die door het werken in teamverband zijdelings bemoeienis hebben gehad met de patiënt, niet in aanmerking komen voor het afgeven van een verklaring’ (Kamerstukken II 1988-1989, 21 239, nr. 3, p. 12).
Voorts is in de wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 14c Wet Bopz opgemerkt dat in deze bepaling aanvankelijk was gekozen voor een verklaring van de behandelaar, maar dat mede naar aanleiding van de opmerkingen uit de adviesronde is besloten ook hier de eis van een verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater te stellen (Kamerstukken II 1999-2000, 27 289, nr. 3, p. 11).
3.4.4
Het vereiste dat de geneeskundige verklaring is gebaseerd op onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, verzet zich niet ertegen dat het onderzoek wordt verricht door een psychiater van de instelling waarin de patiënt reeds verblijft, mits deze psychiater niet bij de behandeling betrokken is of kort tevoren betrokken is geweest (vgl. HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9228, NJ 2007/259).
Voorts sluit dit vereiste niet uit dat het onderzoek wordt verricht door een psychiater die ten tijde van het onderzoek niet bij de behandeling betrokken is, maar zulks in het verleden wel is geweest. Daarbij is niet alleen van belang het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar ook de duur en de intensiteit van de behandelrelatie (vgl. HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342, NJ 2009/518, en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:701, NJ 2013/448).
3.5
De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat [psychiater 1] betrokkene in het jaar voorafgaande aan de onderhavige procedure niet heeft behandeld en dat het enige contact dat [psychiater 1] met betrokkene heeft gehad, voortvloeide uit het onderzoek dat zij verrichtte met het oog op het opmaken van de geneeskundige verklaring. Op grond daarvan kon de rechtbank, in het licht van hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, tot het oordeel komen dat is voldaan aan het vereiste van art. 14c lid 5 Wet Bopz dat [psychiater 1] niet betrokken is geweest bij de behandeling van betrokkene.
De rechtbank behoefde zich niet van dit oordeel te laten weerhouden door de omstandigheden dat de behandelend psychiater [psychiater 2] werkt op hetzelfde kantoor als [psychiater 1], en dat het bij de GGZ gebruikelijk is dat een geneeskundige verklaring met betrekking tot het verkrijgen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging ‘in eigen circuit’ wordt opgemaakt. Deze omstandigheden zijn onvoldoende grond voor de conclusie dat [psychiater 1] in de periode van het onderzoek en de totstandkoming van haar geneeskundige verklaring van 25 februari 2013, in enig opzicht betrokken was bij de behandeling. In zoverre falen de klachten.
3.6
Met betrekking tot de omstandigheid dat [psychiater 1] bij de mondelinge behandeling [psychiater 2] heeft vertegenwoordigd en namens hem verklaringen heeft afgelegd, heeft het volgende te gelden.
Uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, volgt dat de klachten falen tegen het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan het vereiste van art. 14c lid 5 Wet Bopz dat [psychiater 1] niet betrokken is geweest bij de behandeling van betrokkene. Anders dan de onderdelen aanvoeren brengt de enkele omstandigheid dat [psychiater 1] na de totstandkoming van haar geneeskundige verklaring [psychiater 2] bij de mondelinge behandeling heeft vertegenwoordigd en namens hem verklaringen heeft afgelegd, niet mee dat haar geneeskundige verklaring niet langer kan gelden als afkomstig van een onafhankelijk psychiater in de zin van art. 14c lid 5 Wet Bopz. Ook in zoverre treffen de klachten geen doel.
Dit neemt niet weg dat ingeval de rechter zich bij de mondelinge behandeling van het verzoek, op de voet van art. 8 lid 4, aanhef en onder f en g, Wet Bopz, laat voorlichten, het onwenselijk is dat de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft afgegeven, de behandelend psychiater daarbij vertegenwoordigt. Het vereiste van de art. 5 lid 1, 14a lid 4 en 14c lid 5 Wet Bopz dat de psychiater die de geneeskundige verklaring afgeeft, niet bij de behandeling betrokken was, strekt immers mede ertoe te waarborgen dat hij als onafhankelijk psychiater de rechter in staat stelt op het verzoek te beslissen in een procedure die als geheel voldoet aan het vereiste van een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. De onderdelen bevatten echter geen hierop gerichte klachten.
3.7
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
8 november 2013.