In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die onvrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene had eerder een strafvonnis ondergaan waarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging was opgelegd. De rechtbank Midden-Nederland had op 29 maart 2013 een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, maar de betrokkene stelde dat de geneeskundige verklaring niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat deze was opgesteld door een psychiater die meer dan zeven jaar zijn behandelaar was geweest. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de psychiater als onafhankelijk kon worden beschouwd, omdat hij meer dan een jaar niet bij de behandeling betrokken was geweest.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte alleen het tijdsverloop sinds de beëindiging van de behandelrelatie had meegewogen en dat ook de duur en intensiteit van de behandelrelatie van belang zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid van de psychiater. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot het begrip 'niet bij de behandeling betrokken psychiater' zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Wet Bopz. Hierdoor kon de bestreden beschikking niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling en beslissing.