ECLI:NL:HR:2011:BP6052

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04383
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Hoge Raad bij schriftuur benadeelde partij zonder schriftuur verdachte

In deze zaak, die op 12 april 2011 door de Hoge Raad is behandeld, ging het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. De verdachte had geen schriftuur ingediend, waardoor de Hoge Raad niet in staat was om het beroep te beoordelen. De benadeelde partij had echter wel een schriftuur ingediend, maar de Hoge Raad oordeelde dat er geen wettelijke regeling bestond voor het instellen van cassatie door de benadeelde partij in dit specifieke geval. De wet voorziet alleen in hoger beroep door de benadeelde partij tegen afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg, maar niet in cassatie als de vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever niet heeft willen voorzien in een mogelijkheid voor de benadeelde partij om cassatie in te stellen in situaties waarin de verdachte of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. Hierdoor moest de schriftuur van de benadeelde partij onbesproken blijven. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur had ingediend. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de procesregels in het strafrecht en de beperkingen van de mogelijkheden voor benadeelde partijen in cassatieprocedures.

Uitspraak

12 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04383
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2009, nummer 23/006141-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn namens deze niet voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. G.L.D. Thomas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van de schriftuur van de benadeelde partij
3.1. Art. 421, vierde lid, Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Evenmin bevat de wet zo een regeling voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten. Dat brengt mee dat de Hoge Raad in de genoemde gevallen niet bevoegd is tot de beoordeling van een op de voet van art. 437, derde lid, Sv ingediende schriftuur van een benadeelde partij (vgl. HR 25 maart 2003, LJN AF4207, NJ 2003/329).
3.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur onbesproken moet blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 april 2011.