ECLI:NL:HR:2009:BH5466
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over geldlening en bewijswaardering in civiele procedure
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van eiser tegen een eindvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij eiser is veroordeeld tot betaling van een geldlening aan verweerster. De procedure begon met een dagvaarding door verweerster op 26 juli 2001, waarin zij eiser verzocht om betaling van diverse bedragen, inclusief rente en kosten. Eiser bestreed de vordering, maar de rechtbank stelde verweerster in staat om bewijs te leveren van de uitgeleende bedragen. Na getuigenverhoren oordeelde de rechtbank op 7 mei 2003 dat eiser € 38.006,53 aan verweerster moest betalen, vermeerderd met rente en kosten.
Eiser ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat na een tussenarrest op 27 oktober 2005, waarin eiser werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, op 13 december 2007 het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigde. Eiser stelde cassatie in tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van eiser niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal, L. Strikwerda, strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn cassatieberoep voor zover dit gericht was tegen het tussenarrest, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van verweerster op nihil zijn begroot. Dit arrest is uitgesproken op 29 mei 2009 door de raadsheren van de Hoge Raad.