In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen drie broers over de terugbetaling van een geldlening die in 1999 door één van de broers, [geïntimeerde], van hun moeder is verkregen. De appellant, [appellant], stelt dat [geïntimeerde] de lening van fl. 25.000,- (omgerekend naar € 11.344,50) niet heeft terugbetaald en vordert daarom inbreng in de nalatenschap van hun moeder. De derde broer, [derde partij in het geding], is als partij in het geding geroepen, maar er is geen vordering tegen hem ingesteld. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin [geïntimeerde] is toegelaten om bewijs te leveren van de terugbetaling van de lening.
Tijdens de procedure zijn getuigenverklaringen van alle betrokken partijen gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat zowel [geïntimeerde] als [derde partij in het geding] hebben verklaard dat de lening is terugbetaald, terwijl [appellant] dit betwist. Het hof overweegt dat de verklaringen van [geïntimeerde] en [derde partij in het geding] opwegen tegen die van [appellant], vooral omdat de verklaring van [derde partij in het geding] in strijd is met zijn eigen belang. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij de lening heeft terugbetaald.
De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, aangezien de partijen broers zijn. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen, maar handhaaft de beslissing over de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2015.