ECLI:NL:HR:2006:AW6163

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/134HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en indexering van pensioenuitkeringen na echtscheiding

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, specifiek met betrekking tot de indexering van een voorwaardelijke uitkering die de man aan de vrouw moet betalen. De partijen, die op 19 december 1959 zijn gehuwd en op 5 oktober 1987 zijn gescheiden, hebben in een vaststellingsovereenkomst uit 1999 afspraken gemaakt over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de pensioenrechten die de man heeft opgebouwd bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). De vrouw vordert dat de man het bedrag dat hij maandelijks aan haar moet betalen, jaarlijks indexeert met het percentage waarmee zijn pensioenuitkering wordt geïndexeerd.

De rechtbank te Utrecht heeft de vorderingen van de vrouw toegewezen, maar de man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de vordering tot indexering van de uitkering aan de vrouw bevestigd. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die de zaak heeft beoordeeld aan de hand van de vaststellingsovereenkomst en het arrest Boon/Van Loon.

De Hoge Raad oordeelt dat de man gehouden is om de uitkering aan de vrouw jaarlijks te indexeren, omdat de partijen bij de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk hebben aangeknoopt bij de regels van het arrest Boon/Van Loon. De Hoge Raad bevestigt dat pensioenrechten voorwaardelijke vorderingsrechten zijn die bij de verdeling van de gemeenschap moeten worden betrokken. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

6 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/134HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 26 maart 2002 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat de vrouw aanspraak kan maken op uitkering van de periodiek geïndexeerde waarde van het verdeelde pensioen dat per 8 april 1999 geldend werd;
- de man te veroordelen maandelijks, telkens voor de eerste van de maand aan de vrouw te betalen het bedrag waarop zij - inachtgenomen het voorgaande - rechtens aanspraak kan maken;
- althans hem te veroordelen binnen vijf werkdagen na ontvangst van zijn pensioenuitkering van het ABP zorg te dragen voor doorbetaling aan haar van het daarvan aan haar toekomende deel;
- de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen het bedrag van € 661,67, zijnde het te weinig betaalde over de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 maart 2002, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata van de maandelijkse uitkering, alsmede te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten, in deze zaak te begroten op een bedrag van € 1.509,61, althans op een zodanig bedrag als u de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 juni 2002 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 22 januari 2003 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de man. Bij eindvonnis van 23 juli 2003 heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw, zij het met matiging van de gevorderde incassokosten, toegewezen,
Tegen het eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 21 oktober 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 23 juli 2003 voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de buitengerechtelijke kosten van € 780,-- vernietigd en het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 19 december 1959 gehuwd. Dit huwelijk is op 5 oktober 1987 door echtscheiding ontbonden. De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is aanvankelijk onverdeeld gebleven.
(ii) Tijdens het huwelijk heeft de man pensioen opgebouwd bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
(iii) Bij brief van 14 maart 1995 heeft het ABP de man, ten behoeve van de berekening van deze pensioenaanspraken, desgevraagd bericht omtrent de per 1 januari 1988 opgebouwde pensioenaanspraken.
(iv) Op 6 april 1999 is een vaststellingsovereenkomst tussen partijen totstandgekomen, waarin de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld. Art. 10 van deze overeenkomst houdt het volgende in:
"De vrouw houdt aanspraak op verrekening van het door de man tot 5 oktober 1987 opgebouwde pensioen conform het arrest Boon/Van Loon."
Kennelijk doelden partijen hierbij op verrekening door middel van een aan de man opgelegde voorwaardelijke uitkering.
(v) Partijen hebben in de besprekingen voorafgaande aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet gesproken over de indexering van de betaling die de man periodiek aan de vrouw dient te voldoen in het kader van de verrekening van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
(vi) Met ingang van 1 mei 1999 heeft de man recht op een ouderdomspensioen.
3.2 De door de vrouw in deze procedure ingestelde vordering stelt, voorzover in cassatie van belang, de vraag aan de orde of de man al dan niet gehouden is het bedrag dat hij op grond van art. 10 van de vaststellingsovereenkomst maandelijks aan de vrouw moet betalen, jaarlijks te indexeren met het percentage waarmee zijn pensioenuitkering wordt geïndexeerd. Zowel de rechtbank als het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het hof heeft daartoe in rov. 4.3 overwogen:
"4.3 Partijen hebben bij de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk aangeknoopt bij het arrest Boon/Van Loon, waarbij zij hebben gekozen voor de voorwaardelijke uitkering die gekoppeld is aan het leven van beide partijen en opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar zijn. De feitelijke gang van zaken is aldus, dat de man maandelijks de volledige geïndexeerde pensioenuitkering ontvangt, inclusief het voor de vrouw bestemde deel, welk deel hij door de gemaakte afspraak gehouden is aan de vrouw door te betalen. Niet valt in te zien waarom de man die het volledige geïndexeerde ouderdomspensioen ontvangt, inclusief dat deel dat voor de vrouw bestemd is, niet gehouden zou zijn de indexering over het deel dat krachtens de overeenkomst aan de vrouw toebehoort, af te dragen aan de vrouw. De man dient, gelet op de welvaartsvastheid van het ouderdomspensioen op gelijke wijze als het ouderdomspensioen het voor de vrouw bestemde deel te indexeren. De eerste grief wordt dan ook verworpen."
3.3 Het hof heeft art. 10 van de vaststellingsovereenkomst aldus uitgelegd, dat partijen een voorwaardelijke uitkering zijn overeengekomen, waarvan de omvang wordt bepaald door de in het arrest Boon/Van Loon aanvaarde regels van regelend recht. Hierin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof uit het feit dat in art. 10 niet gesproken wordt over indexering, niet kan worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw geen recht op indexering zal hebben. Dit oordeel is, anders dan onderdeel 5.2 betoogt, niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van (a) de - door het hof (rov. 3) van de rechtbank (rov. 2.6 van het tussenvonnis van 22 januari 2003) overgenomen en hiervóór in 3.1 onder (v) vermelde - vaststelling dat partijen in de besprekingen voorafgaand aan de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet hebben gesproken over indexering van de betalingen die de man periodiek aan de vrouw dient te voldoen in het kader van de verrekening van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, en (b) de door het hof in rov. 4.3 vermelde omstandigheid dat het ABP in zijn - hiervóór in 3.1 onder (iii) vermelde - brief van 14 maart 1995 uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat het voor de hand ligt dat betrokken partijen een afspraak maken over de wijze waarop het bedrag van de voorwaardelijke uitkering te zijner tijd naar het tijdstip van pensionering door middel van indexering kan worden aangepast. Onderdeel 5.2 faalt dus.
3.4 In het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, nr. 11708, NJ 1982, 503) heeft de Hoge Raad, voorzover thans van belang, overwogen:
"12. (...) Pensioenrechten als hier bedoeld - waaronder met name niet ook aanspraken krachtens de AOW of de AWW vallen - zijn voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens art. 94 lid 3 Boek 1 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken, behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. (...)
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. (...)
13. Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. Afhankelijk van de beschikbare baten en van de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, zullen deze eisen vaak meebrengen dat de verrekening ter zake van het ouderdomspensioen slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan. De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen, dat vóór de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. (...)"
Het gaat blijkens deze overwegingen bij de bepaling van de omvang van de tijdens het huwelijk opgebouwde, tussen partijen te verrekenen, pensioenrechten om de voor de toekomst opgebouwde rechten. Vgl. HR 24 juni 1983, nr. 12 108, NJ 1984, 554, waarin is overwogen dat, wanneer de verrekening van de pensioenrechten plaatsvindt door het opleggen aan de tot verrekening verplichte echtgenoot van een voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van beide echtgenoten is gebonden en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, het bedrag van deze uitkering dient te worden vastgesteld met inachtneming van een berekening van de goede en kwade kansen die in het voorwaardelijke karakter van de uitkering besloten liggen.
's Hofs oordeel, dat de aanspraak op indexering van de pensioenuitkering deel uitmaakt van het tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen en dat de man, die het volledige geïndexeerde ouderdomspensioen ontvangt, inclusief dat deel dat voor de vrouw bestemd is, derhalve de indexering over het deel dat krachtens de overeenkomst aan de vrouw toekomt, aan de vrouw moet afdragen, is derhalve geheel in lijn met het arrest Boon/Van Loon. Voorzover het middel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.