ECLI:NL:HR:2005:AT4371

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02218/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na overschrijding van de beroepstermijn

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn. De verdachte was in eerste aanleg gedagvaard en op 16 mei 2003 bij verstek veroordeeld door de politierechter in de rechtbank te Haarlem. De dagvaarding was op 5 maart 2003 uitgereikt. De verdachte heeft pas op 16 september 2003 hoger beroep ingesteld, wat buiten de wettelijk voorgeschreven termijn van 14 dagen viel. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de termijn in principe betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding verontschuldigbaar maken.

De verdachte heeft aangevoerd dat hij vóór het verstrijken van de beroepstermijn informatie heeft ontvangen van een parketambtenaar, die hem de indruk gaf dat de beroepstermijn nog niet was aangevangen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar maken. De Hoge Raad vindt dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, gezien de door de verdachte aangevoerde argumenten.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de wettelijke termijnen voor het instellen van hoger beroep en de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen van deze termijnen af te wijken, mits er voldoende bewijs is van bijzondere omstandigheden die de verdachte niet kunnen worden toegerekend.

Uitspraak

21 juni 2005
Strafkamer
nr. 02218/04
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2004, nummer 23/150106-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 16 mei 2003 waarbij de verdachte ter zake van "bankbiljetten, waarvan de valsheid hem toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst te doen uitgeven, in voorraad hebben" is veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof zijn beslissing dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van 16 mei 2003 van de politierechter in de rechtbank te Haarlem.
De dagvaarding is hem op 5 maart 2003 overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, lid 3 onder c, Wetboek van Strafvordering uitgereikt. De verdachte is op 16 mei 2003 bij verstek veroordeeld. Blijkens de inhoud van zijn brief van 17 september 2003 aan het ressortsparket te Amsterdam is deze einduitspraak de verdachte op 22 mei 2003 bekend geworden.
Tegen het vonnis van de politierechter heeft de verdachte niet binnen 14 dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 16 september 2003. Het hoger beroep is mitsdien niet binnen de daarvoor wettelijk voorgeschreven termijn ingesteld. Nu ter terechtzitting in hoger beroep geen omstandigheid aannemelijk is geworden op grond waarvan het hof anders zou dienen te oordelen, zal verdachte in zijn hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard."
3.2.2. De stukken van het geding houden in dat op 15 september 2003 de mededeling van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2004 houdt -voorzover hier van belang- als verklaring van de verdachte in:
"Ik was in het buitenland ten tijde van het vonnis. Ik heb pas papieren gevonden toen ik op 21 mei thuis kwam. Ik heb de dag daarna met het parket gebeld en van het parket gehoord dat ik was veroordeeld. Op mijn vraag wat ik nu moest doen deelde de dame die mij te woord stond mij mede dat ik niets hoefde te doen, maar moest wachten op de brief."
3.4. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462).
3.5. In het licht van hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld is 's Hof oordeel dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen door de verdachte is aangevoerd met betrekking tot hem vóór het verstrijken van de beroepstermijn door een parketambtenaar verstrekte informatie.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier P. Sloot, en uitgesproken op 21 juni 2005.