ECLI:NL:HR:2005:AR5902

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40095
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van regulerende energiebelasting door een energiebedrijf en de toepassing van omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door X Holding N.V. (voorheen N.V. X) tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de heffing van regulerende energiebelasting (REB) door een energiebedrijf over de levering van elektriciteit en gas. Belanghebbende had over het tijdvak november 1997 een bedrag van ƒ 7.051.892 aan omzetbelasting voldaan, waarvan ƒ 485.072 betwist werd. Het Hof had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelde dat de REB behoort tot de vergoeding waarover de omzetbelasting wordt berekend. Het artikel 4, lid 1, letter c van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, dat betrekking heeft op door dienstverrichter voor afnemers voorgeschoten bedragen, is niet van toepassing omdat het energiebedrijf geen diensten verricht, maar goederen levert. De Hoge Raad verwierp de argumenten van belanghebbende dat de doorberekende REB niet tot de vergoeding behoort, en concludeerde dat de prestaties van het energiebedrijf moeten worden aangemerkt als de levering van goederen.

De Hoge Raad heeft ook het tweede middel van belanghebbende verworpen, omdat dit middel geen rechtsvragen opwierp die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond. Deze uitspraak bevestigt de toepassing van de omzetbelasting op de regulerende energiebelasting in de context van de levering van energieproducten.

Uitspraak

Nr. 40.095
29 april 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding N.V. (voorheen: N.V. X) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 augustus 2003, nr. 98/04098 betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak november 1997 op aangifte een bedrag van ƒ 7.051.892 aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen een daarin begrepen bedrag van ƒ 485.072 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 8 september 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, exploitante van een energiebedrijf, is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.1.2. Ter zake van de door haar verrichte leveringen van gas en elektriciteit via aansluitingen aan verbruikers wordt van belanghebbende op de voet van de artikelen 36b en 36c, leden 2 en 3, van de Wet belastingen op milieugrondslag regulerende energiebelasting (hierna: REB) geheven. Belanghebbende berekent de van haar geheven REB door aan de verbruikers.
3.1.3. Over de maand november 1997 (hierna: het tijdvak) heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van ƒ 2.771.845 aan REB op elektriciteit en aardgas voldaan. Over dat bedrag aan REB heeft belanghebbende over het tijdvak een bedrag aan omzetbelasting voldaan van ƒ 485.072.
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de door haar aan de verbruikers doorberekende REB niet behoort tot de vergoeding ter zake van de levering van elektriciteit en aardgas, omdat deze bedragen aan REB moeten worden aangemerkt als 'uitschotten van belasting' die op grond van artikel 8, lid 5, letter a, van de Wet en artikel 4, lid 1, letter c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) niet tot de vergoeding behoren. Het Hof heeft dat standpunt afgewezen. Daartegen richt zich middel 1.
3.3. Artikel 8, lid 5, aanhef en letter a, van de Wet houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in hoeverre 'uitschotten van belasting' niet behoren tot de vergoeding, bedoeld in artikel 8, lid 1, van de Wet. De bepaling is uitgewerkt in artikel 4, lid 1, aanhef en letter c, van het Uitvoeringsbesluit, waarin is bepaald dat tot de vergoeding niet behoren de voor degene aan wie de dienst wordt bewezen aan belastingen gedane uitschotten. Anders dan in het middel wordt betoogd, kan deze bepaling belanghebbende niet baten, aangezien de door haar verrichte prestaties - de verstrekking van elektriciteit en aardgas - gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 7, van de Wet moeten worden aangemerkt als de levering van goederen aan de verbruikers en niet als het verrichten van een dienst aan die verbruikers. Middel 1 faalt derhalve.
3.4. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2005.