ECLI:NL:HR:2004:AP9630

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38779
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jonggehandicaptenaftrek en discriminatie in belastingrecht

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 2002, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De belanghebbende, geboren in 1947 en blijvend volledig arbeidsongeschikt, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.987. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de jonggehandicaptenaftrek, zoals bedoeld in artikel 55, lid 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, alleen geldt voor arbeidsongeschikten die een Wajonguitkering ontvangen. De belanghebbende ontving in het onderhavige jaar geen Wajonguitkering, wat leidde tot de vraag of deze uitsluiting een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert, zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor deze beperking, gezien de doelstelling van de jonggehandicaptenaftrek. De wetgever had de aftrek bedoeld voor diegenen die van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven en die nooit in staat zijn geweest om een betere inkomenspositie te verwerven. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van verboden discriminatie en dat de overige klachten van belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is uitgesproken op 9 juli 2004 door de vice-president A.G. Pos, met de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

Nr. 38.779
9 juli 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 2002, nr. P01/03751, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.987, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, geboren in 1947, is blijvend, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Tijdens zijn studie heeft hij in de periode van september 1975 tot februari 1976 gedurende enkele uren per week gewerkt in het onderwijs. Als gevolg van toen ontstane arbeidsongeschiktheid ontvangt hij sindsdien een arbeidsongeschiktheidsuitkering op het niveau van het sociale minimum. Sinds 1998 is dat een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of de omstandigheid dat belanghebbende vanwege het feit dat hij in het onderhavige jaar (2000) niet een zogenoemde Wajonguitkering genoot, niet in aanmerking komt voor de jonggehandicaptenaftrek als bedoeld in artikel 55, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, een schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de jonggehandicaptenaftrek is bedoeld voor arbeidsongeschikten die van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces, en die nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3, blz. 11 en 12). De wetgever heeft kennelijk om uitvoeringstechnische redenen de jonggehandicaptenaftrek beperkt tot arbeidsongeschikten die feitelijk een Wajonguitkering genieten. Mede gelet op de te dezen aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid, heeft de wetgever kunnen oordelen dat die redenen een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor de door die beperking teweeggebrachte ongelijke behandeling van arbeidsongeschikten die geen Wajonguitkering genieten maar voor het overige voldoen aan de kenmerken die de wetgever in het verband van de jonggehandicaptenaftrek voor ogen stonden. Van een verboden discriminatie, bedoeld in voormelde verdragsbepalingen is dan ook geen sprake. Klacht 2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van de rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.