ECLI:NL:GHARL:2015:2566

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
14/00591 en 14/00592
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot jonggehandicaptenkorting en uitgaven levensonderhoud kinderen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011. Belanghebbende, geboren in 1956, heeft in de jaren 2010 en 2011 een uitkering ontvangen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de jonggehandicaptenkorting voor het jaar 2010 en dat hij geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt herhaald en aanvullende bewijsstukken ingediend, waaronder een verklaring van zijn zoon. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen in bezwaar verminderd, maar blijft bij zijn standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de jonggehandicaptenkorting en dat de kosten voor levensonderhoud niet voldoende zijn aangetoond. Tijdens de zitting is belanghebbende niet verschenen, maar zijn vertegenwoordigers hebben de zaak toegelicht. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende en de inspecteur afgewogen. Het hof concludeert dat de jonggehandicaptenkorting niet van toepassing is, omdat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet Wajong. Wat betreft de aftrek voor levensonderhoud van zijn zoon, oordeelt het hof dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor het jaar 2010, maar voor het jaar 2011 wordt de aanslag verminderd op basis van de bevestiging van de inspecteur dat verhuiskosten ten onrechte niet in aftrek zijn gebracht. Het hof gelast dat het griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00591 en 14/00592
uitspraakdatum:
31 maart 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2014, nummers AWB 13/6218 en AWB 13/6219, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.248
.Tevens is een bedrag van € 227 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.258
.Tevens is een bedrag van € 67 aan heffingsrente vergoed.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 september 2013 de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683, de heffingsrente verminderd tot € 216, de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.283, en de te vergoeden heffingsrente verhoogd tot een bedrag van € 161.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 20 mei 2014 het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2010 ongegrond verklaard, het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2011 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2011 vernietigd, de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.667, en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig gewijzigd.
1.5.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2014 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015 te Arnhem. De zaken met de nummers 14/00591 en 14/00592 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is niet verschenen, hoewel uitgenodigd bij aangetekende brief van 16 december 2014. In zijn nadere stuk van 29 december 2014 refereert belanghebbende aan de zitting op
21 januari 2015 om 13.00 uur, zodat het Hof ervan uitgaat dat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [A] en [B].
1.9
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1956 en heeft kinderen, waaronder
[C], geboren [in] 1999. [C] is in de onderhavige jaren 2010 en 2011 niet bij belanghebbende woonachtig.
2.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2010 en 2011 een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 genoten.
2.3.
De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 2010 geen recht heeft op de jonggehandicaptenkorting en geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen.
2.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende de volgende schriftelijke verklaring van zijn zoon [C] ingebracht:
“[Z], 23 december 2014
Elke week krijg ik van mijn vader 10 euro zakgeld. In de weekeinden logeer ik bij mijn vader. Dat is in 2010 en 2011 ook zo geweest.
Mijn vader koopt ook kleding voor mij en ik krijg kado’s voor mijn verjaardag en soms zomaar.
Mijn ouders kunnen het goed met elkaar vinden. Zij hebben mondelinge afspraken gemaakt en het gaat prima zo.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de jonggehandicaptenkorting (jaar 2010), recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen (jaar 2010) en of de Inspecteur de uitgaven voor specifieke zorgkosten te laag heeft vastgesteld (jaar 2011).
3.2.
Belanghebbende beantwoordt voornoemde vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2010. Voor wat betreft het jaar 2011 heeft de Inspecteur ter zitting desgevraagd bevestigd dat de verhuiskosten van € 900 ten onrechte niet in aftrek zijn gebracht als specifieke zorgkosten, en dat het belastbare inkomen uit werk en woning derhalve met dat bedrag moet worden verminderd tot € 10.767. De Inspecteur concludeert mitsdien tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2011, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2011 en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.767.

4.Overwegingen

Jonggehandicaptenkorting (IB/PVV 2010)
4.1.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 de jonggehandicaptenkorting toegepast. De vraag of belanghebbende recht heeft op deze korting behoeft derhalve alleen beantwoording voor de aanslag IB/PVV 2010.
4.2.
In artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2010) is bepaald dat de jonggehandicaptenkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning. In 2010 bedraagt de jonggehandicaptenkorting € 691.
4.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong.
4.4.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat hij arbeidsongeschikt is, dat hij op gelijke wijze behandeld dient te worden als een arbeidsongeschikte die een uitkering op grond van de Wet Wajong geniet, en dat hij derhalve recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
4.5.
De jonggehandicaptenkorting is in de Wet IB 2001 ingevoerd ter vervanging van de jonggehandicaptenaftrek uit de Wet IB 1964. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de jonggehandicaptenaftrek is bedoeld voor arbeidsongeschikten die van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces, en die nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3, blz. 11 en 12).
4.6.
De Hoge Raad heeft in het arrest 9 juli 2004, nr. 38.779, ECLI:NL:HR:2004:AP9630, met betrekking tot de jonggehandicaptenaftrek van artikel 55, lid 7, Wet IB 1964 het volgende overwogen:
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de jonggehandicaptenaftrek is bedoeld voor arbeidsongeschikten die van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces, en die nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven en daartoe hoogstwaarschijnlijk in de toekomst ook niet in staat zullen zijn (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3, blz. 11 en 12). De wetgever heeft kennelijk om uitvoeringstechnische redenen de jonggehandicaptenaftrek beperkt tot arbeidsongeschikten die feitelijk een Wajonguitkering genieten. Mede gelet op de te dezen aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid, heeft de wetgever kunnen oordelen dat die redenen een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor de door die beperking teweeggebrachte ongelijke behandeling van arbeidsongeschikten die geen Wajonguitkering genieten maar voor het overige voldoen aan de kenmerken die de wetgever in het verband van de jonggehandicaptenaftrek voor ogen stonden. Van een verboden discriminatie, bedoeld in voormelde verdragsbepalingen is dan ook geen sprake.
4.7.
Nu artikel 55, lid 7, Wet IB 1964 niet inhoudelijk afwijkt van artikel 8.16a Wet IB 2001, gaat het Hof ervan uit dat het arrest ook van toepassing is op de jonggehandicaptenkorting. Van een verboden discriminatie is dan ook geen sprake. Het betoog van belanghebbende kan niet slagen.
Aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud kinderen (IB/PVV 2010)
4.8.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat hij voor het jaar 2010 recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon [C]. [C] is geboren in 1999 en is in 2010 woonachtig bij zijn moeder in [D].
4.9.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek nu niet aannemelijk is dat op belanghebbende met betrekking tot [C] daadwerkelijk kosten hebben gedrukt van ten minste het in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 gestelde normbedrag van € 408 per kwartaal.
4.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat maandelijks € 105,11 op zijn uitkering van de Pensioen- en Uitkeringsraad wordt ingehouden en dat dit voor [C] is bestemd. Verder heeft belanghebbende onder verwijzing naar de verklaring van [C] (zie 2.4) betoogd dat hij wekelijks € 10 zakgeld aan [C] geeft, zodat hij in totaal meer dan
€ 408 per kwartaal bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud.
4.11.
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard niet te betwisten dat belanghebbende per kwartaal met 13 keer € 10, ofwel € 130 aan zakgeld bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van [C]. Daarentegen bestrijdt de Inspecteur wel dat belanghebbende daarnaast nog € 105,11 per maand aan kosten voor [C] heeft gemaakt. Volgens de Inspecteur is niet duidelijk aan wie en waarvoor de maandelijkse inhouding van € 105,11 wordt overgemaakt. In dat geval ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat sprake is van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [C]. Nu belanghebbende geen relevante bewijsmiddelen heeft overgelegd, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijslast. Het Hof ziet in belanghebbendes (blote) stelling dat het op de uitkering ingehouden bedrag voor [C] is bestemd, onvoldoende reden om tot een ander oordeel te komen.
4.12.
Belanghebbende heeft in dit verband nog gewezen op een brief van de Inspecteur van
2 oktober 2012 waarin het volgende is geschreven:
“Betreft: Herziening afwijkingen van aangifte
Geachte heer [X],
In mijn brief van 31 juli 2012 heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen af te wijken van uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2010. In uw brief van 9 augustus 2012 hebt u hierop gereageerd. Uw reactie heeft geen nieuwe informatie opgeleverd, waardoor ik van de voorgenomen afwijkingen moet herzien.
Alimentatie is niet voor uw ex maar voor de kinderen. (geen convenant van u ontvangen en uw ex moet dit dan weer opgeven als ontvangen alimentatie.) Het bedrag van € 105,11 wordt via het loon ingehouden voor [C] geboren [in]1999. Wajong korting heeft u geen beschikking van kunnen overleggen (…)”
4.13.
Voor zover de verwijzing naar de brief van 2 oktober 2012, in het bijzonder de opmerking dat “het bedrag van € 105,11 (…) via het loon [wordt] inhouden voor [[C]]”, moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, kan dit beroep niet slagen.
4.14.
Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14 juni 2000, nr. 35.549, ECLI:NL:HR:2000:AA6516).
4.15.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 3 december 2012 de Inspecteur erop gewezen dat het onjuist is te stellen dat het bedrag van € 105,11 voor zoon [C] is. Het Hof leidt hieruit af dat met de in 4.13 genoemde opmerking in de brief van 2 oktober 2012 bij belanghebbende geen vertrouwen is gewekt. Bovendien kan belanghebbende uit de enkele opmerking dat het bedrag van € 105,11 via het loon wordt ingehouden voor [C], redelijkerwijs niet afleiden dat de Inspecteur jegens hem bewust het standpunt heeft ingenomen dat dit bedrag een op hem drukkende (aftrekbare) bijdrage vormt in de kosten van het levensonderhoud van [C]. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Aftrek van kosten voor medicijnen (IB/PVV 2011)
4.16.
Belanghebbende heeft betoogd dat hij voor het jaar 2011 recht heeft op aftrek van de door hem gemaakte kosten voor medicijnen van € 1.522. De Inspecteur heeft verklaard dat hij deze kosten reeds in aanmerking heeft genomen. Blijkens de uitspraak van de Rechtbank bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 11.667. Dit inkomen is als volgt berekend:
Inkomsten uit vroegere arbeid (SVB) 23.207
Aftrek kosten levensonderhoud kinderen (4 x € 350) -/- 1.400
Specifieke zorgkosten
Medicijnen 1.522
Uitgaven voor vervoer 5.344
Uitgaven voor kleding en beddengoed 300
Genees- en heelkundige hulp
490
7.656
Verhoging zorgkosten(€ 7.656 -/- € 490 = € 7.166 x 40%) 2.866
Drempel
-/- 382
-/- 10.140
Belastbaar inkomen uit werk en woning 11.667
4.17.
Gelet op het vorenstaande zijn de door belanghebbende gemaakte kosten voor medicijnen reeds in aanmerking genomen. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve.
Aftrek verhuiskosten (IB/PVV 2011)
4.18.
De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de verhuiskosten van € 900 ten onrechte niet in aftrek zijn gebracht als specifieke zorgkosten, en dat het belastbare inkomen uit werk en woning derhalve alsnog met dat bedrag moet worden verminderd tot
€ 10.767. Het Hof volgt de Inspecteur hierin en zal het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 verminderen tot € 10.767.
SlotsomGelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV 2010 ongegrond te worden verklaard en dient het hoger beroep inzake de aanslag IB/PVV 2011 gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende in bezwaar, beroep of hoger beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep inzake de aanslag IB/PVV 2010 ongegrond;
– verklaart het hoger beroep inzake de aanslag IB/PVV 2011 gegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2011 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente;
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag IB/PVV 2011;
– vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.767;
– verhoogt het te vergoeden bedrag aan heffingsrente dienovereenkomstig;
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en
mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 maart 2015.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 april 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.