ECLI:NL:HR:2003:AN8263

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02218/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Polen en de toelaatbaarheid van uitlevering bij lopende strafvervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2003 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Polen. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering voor feiten die ook in een lopende strafvervolging in Nederland zijn betrokken. De opgeëiste persoon, geboren in Nigeria in 1973, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Torentijd' te Middelburg. De Rechtbank te Haarlem had op 1 september 2003 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing niet in stand kon blijven voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon reeds onherroepelijk in Nederland was veroordeeld.

De Hoge Raad benadrukte dat ingevolge artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard voor feiten waarvoor de opgeëiste persoon al door een Nederlandse rechter is veroordeeld. De Advocaat-Generaal Machielse had geconcludeerd dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden voor zover deze de uitlevering toelaatbaar verklaarde. De Hoge Raad volgde deze conclusie en vernietigde de bestreden uitspraak, maar verklaarde de uitlevering ontoelaatbaar voor de feiten die in de eerdere veroordeling waren opgenomen.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de beoordeling van de toelaatbaarheid van uitlevering in het licht van een lopende strafvervolging aan de Minister van Justitie toekomt. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest onderstreept de noodzaak om de rechten van de opgeëiste persoon te waarborgen in het kader van internationale uitleveringsverzoeken, vooral wanneer er al een veroordeling in Nederland heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

16 december 2003
Strafkamer
nr. 02218/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 1 september 2003, nummer 15/700078-02, op een verzoek van de Minister van Justitie van de Republiek Polen tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1973, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Torentijd" te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Polen toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover deze strekt tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon reeds in Nederland onherroepelijk is veroordeeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat ingevolge art. 9 Uw de uitlevering voor de feiten, ter zake waarvan de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, niet toelaatbaar is.
3.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het verweer het volgende in:
"Door de raadsman is betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden, nu de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 reeds voor alle feiten waarvoor thans uitlevering wordt verzocht, is veroordeeld. Hij geeft voorts te kennen dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld.
De officier van justitie heeft ter zitting van 18 augustus 2003 geconcludeerd dat de uitlevering, nu de opgeëiste persoon bij voormeld arrest - en dus in hoogste feitelijke instantie - is veroordeeld, ontoelaatbaar verklaard dient te worden voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002 (de Hoge Raad leest: 13 augustus 2002) onder II, III, IV, V en VI.
Gelet op de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 is veroordeeld voor het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 (lees: 13) augustus 2002 onder II, III, IV, V, VI en VIII.
Gelet op de mededeling van de raadsman dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld, zodat voormelde veroordeling thans nog niet onherroepelijk is, staat deze veroordeling, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag aan toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor bedoelde feiten niet in de weg.
Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees Uitleveringsverdrag zal de rechtbank in haar advies aan de Minister van Justitie opnemen dat de opgeëiste persoon voor bedoelde feiten reeds wordt vervolgd in Nederland."
3.3. Dit oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat de omstandigheid dat tegen de opgeëiste persoon hier te lande een strafvervolging is ingesteld ter zake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken, aan een toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. Dat oordeel is, gelet op het bepaalde in de art. 8 en 9 van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) juist (vgl. HR 25 juli 2000, LJN ZD 1984). De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan komt toe aan de Minister van Justitie. In zoverre faalt het middel.
3.4. Voorts bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard met betrekking tot feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland inmiddels onherroepelijk is veroordeeld.
3.5. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank vastgesteld dat de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon door het Gerechtshof te Amsterdam op 11 februari 2002 is veroordeeld, overeenkomen met de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd voorzover het betreft a) het in de beslissing van de Rechtbank te Warschau van 25 februari 2002 onder V genoemde feit betreffende de periode van december 2000 tot december 2001 en b) de in de beslissing van die Rechtbank van 13 augustus 2002 onder II, III, IV, V, VI en VIII genoemde feiten. Daarin ligt besloten dat tussen die feiten en de bij voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam bewezenverklaarde feiten een zodanig verband bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de opgeëiste persoon dat moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon in zoverre in Nederland is vervolgd voor dezelfde feiten in de zin van art. 9 EUV als waarvoor zijn uitlevering is verzocht.
Bij de schriftuur is gevoegd een kopie van een akte rechtsmiddel, welke inhoudt dat op 9 oktober 2003 het namens de opgeëiste persoon ingestelde cassatieberoep tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam wordt ingetrokken. Op grond daarvan staat vast dat de opgeëiste persoon voor de hiervoor genoemde feiten bij onherroepelijke beslissing van een Nederlandse rechter is veroordeeld. Dat brengt ingevolge art. 9 EUV mee dat de uitlevering in zoverre alsnog ontoelaatbaar moet worden verklaard (vgl. HR 19 december 2000, LJN AA9374).
3.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de gevraagde uitlevering voor de hiervoor onder 3.5 genoemde feiten ontoelaatbaar moet worden verklaard en dat, nu geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard voor het in de beslissing tot toepassing van voorlopige hechtenis van de Rechtbank te Warschau, kenmerk Ko 396/02, van 25 februari 2002 omschreven feit V, voorzover begaan in de periode van december 2000 tot december 2001, en voor de feiten II, III, IV, V, VI en VIII, zoals omschreven in de beslissing tot toepassing van voorlopige hechtenis van de Rechtbank te Warschau, kenmerk Ko 1569/02, van 13 augustus 2002;
Verklaart de uitlevering in zoverre ontoelaatbaar;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2003.