ECLI:NL:HR:2000:AA7231
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- H.A.M. Aaftink
- J.P. Balkema
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep in strafzaak tegen verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2000 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren op Curaçao in 1963, was ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De Dordtse Poorten” te Dordrecht. Het Gerechtshof had in hoger beroep een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld tot één week gevangenisstraf voor diefstal. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.R. Mantz.
De Advocaat-Generaal, Wortel, concludeerde dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 20 oktober 1999 aan de verdachte in persoon was betekend. Volgens artikel 432, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering diende het beroep in cassatie binnen veertien dagen na de einduitspraak van het Hof, dus uiterlijk op 1 december 1999, ingesteld te worden.
De Hoge Raad heeft geconstateerd dat de kopie van de mededeling van de verdachte, waarin hij verzocht om cassatie, op 1 december 1999 om 23.50 uur bij de Griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage was binnengekomen. Dit gebeurde echter na sluitingstijd van de griffie, waardoor het beroep te laat was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep, omdat de wettelijke termijn niet was nageleefd. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak van strikte naleving van de termijnen in het strafproces.