enerzijds op grond van de overweging, dat het simpele feit der overtreding van een prijsvoorschrift de publiekrechtelijke rechtsverhouding, krachtens welke de Staat de dader boete kan opleggen, deed ontstaan, welke rechtsverhouding, uitzonderingsgevallen daargelaten, pleegt mede te brengen de verplichting van de dader tegenover de Staat tot het betalen ener - door het bevoegde orgaan nader vast te stellen - geldboete,
anderzijds op grond van de overweging, dat de overtreding van het prijsvoorschrift, eenmaal ter kennis gekomen van de bevoegde overheidsinstantie, inderdaad, - althans in het algemeen - een boete ten gevolge pleegt te hebben,
heeft beslist, dat hier per 31 December 1946 een rechtsverhouding aanwezig was, waaruit voor belanghebbende een als aftrekbaar passivum te beschouwen verplichting tot het betalen van een geldboete pleegt te ontstaan, zulks ten onrechte,
in de eerste plaats, omdat het enkele feit van het begaan van een overtreding van een prijsvoorschrift geen rechtsverhouding schept, waaruit een als passivum te beschouwen verplichting pleegt te ontstaan, en
in de tweede plaats, omdat zodanige rechtsverhouding evenmin ontstaat door de enkele omstandigheid, dat de bevoegde overheidsinstantie de overtreding op het spoor is;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat de verplichting tot de betaling van een geldboete weliswaar ontstaat door de beslissing van het tot het opleggen van die boete bevoegde gezag, doch niettemin deze verplichting uiteindelijk haar grond vindt in de strafbare handeling, waarop als straf een zodanige boete is gesteld, zodat kan worden gezegd, dat reeds uit de strafbare handeling een rechtsverhouding wordt geboren, welke de mogelijkheid van het ontstaan van een verplichting tot de betaling van een geldboete in zich sluit;
dat artikel 10, lid 3, onder 1°, (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 voor de passivering van verplichtingen, welke uit dergelijke rechtsverhoudingen kunnen ontstaan, echter meer verlangt dan de blote mogelijkheid van dat ontstaan, immers eist, dat er een rechtsverhouding zij, waaruit verplichtingen plegen te ontstaan, waarmede blijkbaar is bedoeld, dat op de verwerkelijking van die mogelijkheid een behoorlijke kans moet bestaan;
Overwegende nu dat, blijkens hetgeen belanghebbende in zijn beroepschrift aan den Raad van Beroep heeft gesteld en de inspecteur niet heeft weersproken, in het onderhavige geval vaststond, dat in de jaren 1945 en 1946 door belanghebbende prijsbeheersingsvoorschriften waren overtreden, en dat de zekerheid, dat deze overtredingen zouden worden ontdekt en dat daaruit een belangrijke boete zou voortvloeien, voor belanghebbende ontstond, toen in Juli en November 1946 belanghebbende en zijn gemachtigde een onderhoud hadden met ambtenaren van de prijscontrole, bij welk onderhoud kwam vast te staan, dat aan den accountantsdienst een onderzoek zou worden opgedragen, hetwelk, naar belanghebbende voorzag, zeker tot de ontdekking van die overtredingen zou leiden;
dat uit deze feiten volgt, dat naar den op 31 December 1946 bestaande toestand op de verwerkelijking van de mogelijkheid, dat de in 1945 en 1946 begane overtredingen van prijsvoorschriften zouden leiden tot het opleggen van een geldboete en mitsdien tot het ontstaan van een verplichting tot betaling daarvan, een behoorlijke kans bestond;
dat hieruit volgt, dat aan de voorwaarden, waaronder volgens artikel 10, lid 3, onder 1° (oud) toekomstige verplichtingen konden worden gepassiveerd, in het onderhavige geval was voldaan;
Overwegende dat dit middel dus ongegrond is;
Overwegende dat het eerste middel geen behandeling behoeft, daar uit het voorgaande volgt, dat, al ware dit middel gegrond, de Raad van Beroep desalniettemin een juiste beslissing zou hebben gegeven;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, Van Rijn van Alkemade en Wiarda, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den negentienden November 1900 twee en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.