2.4.Verweerder beantwoordt de onder 2.1. en 2.2. vermelde vragen positief. Hij stelt dat bij berekening van de grondslag van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen in de betreffende jaren geen rekening hoeft te worden gehouden met een schuld, omdat deze er op de peildata niet is. Daartoe voert hij aan dat er nog geen veroordelend vonnis is geweest en dus geen verbeurdverklaring is uitgesproken en/of geldboete en/of ontnemingsmaatregel is opgelegd door de strafrechter. Specifiek voor 2014 is verweerder van mening dat eiser op 1 januari 2014 nog vrijelijk over zijn [buitenlandse] vermogen kon beschikken, omdat er nog geen beslag was gelegd. Reeds om die reden kan het beroep voor 2014 geen doel treffen. Ten slotte is verweerder van mening dat eiser de waarde van de vermeende vordering niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd.
3. De rechtbank overweegt dat de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen de waarde is van de bezittingen verminderd met de schulden en dat schulden verplichtingen met waarde in het economisch verkeer zijn (artikel 5.3, lid 1 en lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB)). Onder schuld dient in dit verband te worden verstaan een verplichting waaraan, beoordeeld naar de feitelijke situatie op de peildatum, een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend.
4. In het arrest van de Hoge Raad van 19 november 1952 (ECLI:NL:HR:1952:AY3508), waarbij een aanslag in de vennootschapsbelasting in geschil was, heeft de appellante aangevoerd “dat uit de overtredingen der prijsvoorschriften, die, naar vaststaat, in 1946 reeds aan de betreffende instanties bekend waren, voor haar een rechtsverhouding in het leven werd geroepen, waaruit boeten en kosten plegen te ontstaan”. Daarop heeft de Hoge Raad overwogen “dat de Raad zich met appellantes zienswijze verenigt, vermits een overtreding der prijsvoorschriften, eenmaal ter kennis gekomen van de bevoegde overheidsinstantie, inderdaad - althans in het algemeen - een boete ten gevolge pleegt te hebben en de Raad niet vermag in te zien, dat het intreden van dit gevolg niet zou mogen worden aangenomen, zolang geen proces-verbaal is opgemaakt, vermits - daargelaten, dat het opmaken van een proces-verbaal nog niet noodwendig tot vervolging en/of veroordeling behoeft te leiden - het simpele feit der overtreding de publiekrechtelijke rechtsverhouding, krachtens welke de Staat de dader boete kan opleggen, doet ontstaan, welke rechtsverhouding uitzonderingsgevallen daargelaten, pleegt met zich te brengen de verplichting van de dader tegenover de Staat tot het betalen ener - door het bevoegde orgaan nader vast te stellen - geldboete”. 5. De rechtbank dient in deze zaken te oordelen of tot eisers rendementsgrondslag voor zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de betreffende jaren wel of geen schuld behoort en zo ja, wat de waarde is van deze schuld. Vaststaat dat er op 1 januari 2019 nog geen in rechte vastgestelde vordering is, laat staan dat die er op 1 januari 2014 wel was. Onder verwijzing naar het onder punt 4. vermelde arrest en het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC5407), waarbij een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting in geschil was en eveneens (nog) geen sprake was van een ‘veroordelend vonnis’, is de rechtbank van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er op de peildata van alle betreffende jaren een verplichting was met een waarde in het economisch verkeer. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser wordt verdacht van witwassen (1.5. en 1.6.) en dat dit strafbare feit bij vervolging in het algemeen leidt tot een (betalings)verplichting. De beslaglegging (1.7.), die op zichzelf niet maatgevend is en als zodanig geen verplichting of waardeverminderende factor vormt (zie Hoge Raad 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235), geeft daartoe in dit geval tevens een aanwijzing. Een schuld in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB kan in aanmerking worden genomen zonder dat een rechter zich al over de omvang en/of de afdwingbaarheid van de schuld heeft uitgelaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat dit feitencomplex voor alle jaren (ook 2014) hetzelfde is en dat dus voor alle jaren (ook 2014) op 1 januari een schuld in aanmerking is te nemen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de beslaglegging slechts een aanwijzing en geen voorwaarde zonder welke de schuld niet zou kunnen bestaan. Waar het om gaat is of, zoals hiervoor (zie bij 3.) reeds is aangegeven, aannemelijk is dat sprake is van een verplichting waaraan in het economische verkeer een waarde kan worden toegekend. 6. Nu de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat in alle jaren aannemelijk is dat sprake is van een schuld, dient een oordeel te worden gegeven over de vraag wat de waarde van die schuld is. Eiser, op wie de bewijslast rust, is van mening dat uitgegaan moet worden van een schuld ter hoogte van 90% van de totale [buitenlandse] banktegoeden op 1 januari van het betreffende jaar. Ter onderbouwing voert eiser aan dat slechts in 10% van de door het Openbaar Ministerie aangebrachte zaken een vrijspraak volgt. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de verwijzing naar deze statistische gegevens niet in zijn bewijslast is geslaagd. Alleen al omdat in dit geval de zaak van eiser nog niet door het Openbaar Ministerie is aangebracht, gaat de door eiser gemaakte vergelijking mank. Het is in dit geval zelfs nog onduidelijk, mede gelet op het tijdsverloop, of deze zaak door het Openbaar Ministerie zal worden aangebracht.
7. Omdat eiser de waardering van de schuld op 90% van de banktegoeden niet aannemelijk heeft gemaakt en verweerder geen subsidiair standpunt heeft ingenomen zal de rechtbank de waarde van de schuld in goede justitie vaststellen. De rechtbank stelt de hoogte van deze schuld vast op 10% van de [buitenlandse] banktegoeden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er, mede gezien het tijdsverloop, grote onzekerheid bestaat omtrent de vragen of eiser iets ten laste zal worden gelegd, wat eiser eventueel ten laste zal worden gelegd en voor welke bedragen eiser eventueel iets ten laste zal worden gelegd. In geval van vervolging is bovendien onzeker of eiser zal worden veroordeeld en ter zake waarvan.
8. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar. Wat betreft de cijfermatige uitkomst van dit oordeel, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat, mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat de schuld een andere waarde heeft dan die bij de aanslagen is vastgesteld, de belastinggrondslag kan worden berekend door van de aangegeven gezamenlijke rendementsgrondslag de herrekende schuld af te trekken, zonder dat een aanpassing van de verdeling van de gezamenlijke rendementsgrondslag tussen eiser en zijn fiscaal partner plaatsvindt. Nu de rechtbank de schuld waardeert op 10% van de [buitenlandse] banktegoeden, betekent dit dat de aan eiser toegerekende rendementsgrondslag
in 2014: (€ 2.408.449 – € 152.374 =) € 2.256.075;
in 2015: (€ 2.356.436 – € 157.089 =) € 2.199.347;
in 2016: (€ 2.546.774 – € 175.113 =) € 2.371.661;
in 2017: (€ 1.019.464 – € 176.594 =) € 842.870;
in 2018: (€ 1.044.722 – € 183.379 =) € 861.343 en
in 2019: (€ 1.680.684 – € 176.188 =) € 1.504.496 bedraagt.
Verweerder dient op basis van deze aan eiser toegerekende rendementsgrondslagen de belastbare inkomens uit sparen en beleggen te berekenen, alsmede de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2019 in overeenstemming daarmee te verminderen.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen belastingrente samenhangende voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47 in de zaak 19/3871 en € 48 in de zaak 20/529 vergoedt. In de zaak 20/530 is geen griffierecht geheven.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu deze zaken met elkaar samenhangen worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). In alle samenhangende procedures zal een proceskostenvergoeding van € 437 worden toegekend. De mogelijk met deze zaken samenhangende zaak van eisers fiscaal partner ([nummer]) laat de rechtbank, vanwege de uitkomst van die zaak, buiten beschouwing.